Deze week heeft Nederland honderd jaar bibliotheekbeleid. Of preciezer: Rijks bibliotheekbeleid. Op 9 maart 1921 werden de Voorwaarden betreffende de subsidieering van Rijkswege van Openbare Leeszalen en Bibliotheken ‘goedgevonden’ door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. Johannes Theodoor de Visser. Deze voormalige hervormde predikant speelde als prominent Kamerlid van de Christelijk-Historische Unie vanaf 1908 een cruciale en tot dusver wat onderbelichte rol als wegbereider van het landelijke bibliotheekbeleid. In het eerste deel van dit verhaal belicht ik de meest in het oog springende verschillen tussen de openbare leeszaal van 1921 en die van een eeuw later. In het tweede deel ga ik in op de parlementaire voorgeschiedenis. Hierin laat ik zien hoe De Visser, publiekelijk én achter de schermen opererend, scherp stelling nemend maar het compromis niet schuwend, de politieke doorbraak wist te forceren die nodig was om de openbare leeszalen vast in de samenleving te verankeren.
Deel 1: Een eeuw van verschillen (1921-2021)
De tekst van de ‘Rijkssubsidievoorwaarden 1921’ zoals ze al snel werden genoemd, afgekort R.S.V. ’21 (met puntjes!) laat zien welke voorwaarden er aan het toekennen van Rijkssubsidie werden gesteld. Het belangrijkste criterium was dat de Openbare Leeszalen en Bibliotheken (kortweg O.L.B.’s) al gemeentelijke en/of provinciale subsidie moesten ontvangen voor er sprake kon zijn van additionele Rijksgelden. In gemeenten met tussen de vijf- en veertigduizend inwoners ontving de O.L.B. méér subsidie van het Rijk dan van de gemeente. Vanaf veertigduizend inwoners werd de Rijksbijdrage kleiner dan de gemeentelijke. Het landelijke beleid beoogde dus vooral het bibliotheekwerk in de kleinere gemeenten te versterken.
Aan O.L.B.’s in gemeenten met minder dan vijfduizend inwoners werd geen Rijkssubsidie verstrekt. Van een leeszaal op die schaal kon niet worden verwacht dat die aan de overige subsidievoorwaarden kon voldoen. Voor de lectuurvoorziening in die gemeenten zorgde de kort daarvoor opgerichte Centrale Vereeniging voor Reizende Bibliotheken, die ook Rijkssubsidie ging ontvangen.
Schriftelijke toestemming
Uit de tekst komen andere in het oog springende verschillen met de openbare bibliotheken van vandaag de dag goed naar voren. Toegang tot de leeszalen had je pas vanaf achttien jaar. Aan personen beneden de achttien kon toegang “worden vergund, mits met schriftelijke toestemming hunner ouders, voogden of verzorgers”. Bibliotheekwerk voor de jeugd stond nog in de kinderschoenen (!) en zou pas na de Tweede Wereldoorlog volwassen worden, hoewel een aantal bibliothecaressen zich er in de jaren 1920 en ’30 al sterk voor maakte.
Voor fictie van lager allooi ging men maar naar een zogenaamde winkelbibliotheek: een boekhandel waar boeken niet alleen werden verkocht maar ook tegen betaling uitgeleend. Dat kon de sigarenwinkel op de hoek zijn die populaire romannetjes verkocht – en onder de toonbank de gewilde ‘vieze boekjes’.
Naast algemene openbare leeszalen en bibliotheken was er ook subsidie voor Rooms-Katholieke tegenhangers. Inderdaad: Rooms-Katholieke Openbare Leeszalen en Bibliotheken (R.K.O.L.B.’s). Katholiek én openbaar? Dat klinkt als een interne tegenstrijdigheid en dat was het in feite ook. Net als in het onderwijs konden ook leeszalen op levensbeschouwelijke grondslag voor Rijkssubsidie in aanmerking komen. Aanvankelijk alleen in de overwegend katholieke regio’s, later ook in de protestants-christelijke gebieden. De vele geloofsrichtingen in hun gelederen maakten het voor protestanten lastiger dan voor katholieken (eensgezind de pauselijke lijn volgend) om binnen een gemeente een kritieke massa aan eensgezinde geloofsgenoten te mobiliseren. Eenmaal opgericht waren katholieke en christelijke O.L.B.’s ook voor niet- of andersgelovigen toegankelijk. Daarin kwam hun ‘openbare’ karakter tot uitdrukking. Niet in hun collecties – die droegen een duidelijk levensbeschouwelijk stempel en waren derhalve niet echt ‘openbaar’. De besturen dienden wel, zoveel als plaatselijk mogelijk was, leden uit alle ideologische en levensbeschouwelijke richtingen te bevatten. En de zondagsrust moest iedereen zijn vergund. Ook de bibliothecarissen van de ‘algemene’ openbare leeszalen hadden recht op een vrije zondagochtend.
De Centrale Vereeniging
Op het voldoen aan de voorwaarden voor Rijkssubsidie zag een inspecteur namens de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken (de C.V.O.L.B. of kortweg ‘C.V.’) toe. Tot zijn overlijden in 1944 bekleedde de strenge en gevreesde dr. P.C. Molhuysen, directeur van de Koninklijke Bibliotheek van 1921 tot 1937, deze positie. Door slim lobbywerk (zie verderop in dit artikel) hadden de bestuurders van de C.V. in de aanloop naar deze regeling het Rijk zover te krijgen om hun vereniging een spilfunctie te geven in de subsidiëring. Want naast de inspectie kreeg de C.V. het voor het zeggen bij het toekennen van vakdiploma’s. Directeuren en ‘bekleders van een verantwoordelijke hoofdrang’ in grotere O.L.B.’s (MT-leden zouden we nu zeggen) dienden het diploma van de door de C.V. georganiseerde opleiding te hebben behaald. Secretaris van het bestuur Henri E. Greve, in 1906 aan de Universiteit van Amsterdam op de openbare leeszaal gepromoveerd en vanaf 1919 directeur van de Haagse openbare leeszaal, was de man bij wie de aspirant-bibliothecarissen in de leer gingen.
Een diploma-vereiste is er in de bibliotheeksector al lang niet meer, in tegenstelling tot veel andere landen. Voor overheidsarchieven is een soortgelijke eis er nog wel. In het voorstel voor de nieuwe Archiefwet lijkt die bepaling niet meer terug te keren.
Goede romans en vieze boekjes
Artikel 2 van de Voorwaarden schrijft voor dat de O.L.B.’s een “algemeen ontwikkelend en onderrichtend karakter [behooren] te dragen, en alle moreel schadelijke en uitsluitend-propagandistische lectuur” dienden te weren. Over wat ‘moreel schadelijk’ was, zijn hevige debatten gevoerd. Zo was het in de begindagen geen uitgemaakte zaak dat de collectie romans of, breder gesproken, fictie bevatte. De nadruk lag sterk op non-fictie, al vonden de meeste bibliothecarissen dat ‘goede’ romans zeker in de bibliotheek thuishoorden. Voor fictie van lager allooi ging men maar naar een zogenaamde winkelbibliotheek: een boekhandel waar boeken niet alleen werden verkocht maar ook tegen betaling uitgeleend. Dat kon de sigarenwinkel op de hoek zijn die populaire romannetjes verkocht – en onder de toonbank de gewilde ‘vieze boekjes’. Maar ook de statige Haagse Bijenkorf deed tot in de jaren 1960 dienst als winkelbibliotheek.
In de jaren zestig en zeventig zijn in de bibliotheekbranche verhitte discussies gevoerd over de vraag of bijvoorbeeld streek- en liefdesromans in de collectie moesten worden opgenomen. Voorstanders betoogden dat met deze boeken een veel groter publiek voor de bibliotheek kon worden gewonnen. En als zij eenmaal lid waren, zou geprobeerd kunnen worden hen langzaam maar zeker voor de wat moeilijkere romanliteratuur te interesseren. Tegenstanders geloofden niet in dit ‘omhooglezen’. Zij vonden het de taak van het onderwijs om het gros van de bevolking op een voldoende niveau van lezen en algemene ontwikkeling te krijgen.
Inzage en uitleen
Een laatste belangrijk verschil: de O.L.B.’s waren in de eerste plaats leeszalen en pas in de tweede plaats uitleenbibliotheken. Boeken waren duur; vandaar dat zo velen onder onze voorouders op deze openbare instelling waren aangewezen om überhaupt toegang tot kennis te verkrijgen. Het aanschaffen van meerdere exemplaren van dezelfde titel was een luxe die de meeste O.L.B.’s zich niet konden veroorloven – en een uitgeleend boek was niet ter inzage voor andere lezers.
Om een boek te kunnen lenen, moest het meestal bij de balie worden aangevraagd waarna (meestal) de bibliothecaresse het uit de kast haalde en als uitlening registreerde: de ‘gesloten uitleen’. Het kwam voor dat de bibliothecaris vond dat een titel te hoog gegrepen was voor degene die erom vroeg. Waarna deze persoon huiswaarts keerde met een boek dat wel voor haar of zijn ontwikkelingsniveau geschikt werd bevonden. Al voor de Tweede Wereldoorlog werd de ‘open uitleen’ gebruikelijker: de bezoeker kon zelf langs de rekken lopen en kiezen. Dit had als bijkomend voordeel dat je tijdens een verblijf in de leeszaal je voorkeuren geheim kon houden.
Afgeschreven in 1975
De Rijkssubsidievoorwaarden zijn meer dan een halve eeuw de kurk geweest waarop het stelsel van openbare bibliotheken dreef. In de loop der jaren zijn ze geregeld aangepast aan de veranderende werkelijkheid. De sterke groei in vestigingen, collecties, gebruikers en uitleningen die in de jaren 1960 inzette heeft een aanvang kunnen vinden onder deze subsidieregeling. Pas met de invoering van de Wet op het Openbaar Bibliotheekwerk in 1975 konden de ‘R.S.V. 1921’ worden afgeschreven.
Deel 2: De lange aanloop naar de Voorwaarden (1850-1921)
Meer dan vijftig jaar lang konden de openbare bibliotheken onder de Rijkssubsidievoorwaarden uit 1921 aanspraak maken op financiële steun van het Rijk. Wie in de jaren 1970 en ’80 een opleiding tot bibliothecaris volgde, werd stevig onderwezen over deze periode. Minder bekend in de branche is dat het ook meer dan een halve eeuw heeft geduurd voor er landelijk beleid wás. En nog minder bekend is hoe (toen nog) Kamerlid Johannes Theodoor de Visser in de periode 1908-1911 zowel in de Tweede Kamer als binnen de net opgerichte Centrale Vereeniging de geesten rijp maakte voor het compromis dat nodig was om de leeszaal in ons land definitief wortel te laten schieten.
Al in 1850 stelde baron Bartholomeus Sloet tot Oldhuis, afgevaardigde voor het district Zwolle, in de Tweede Kamer de vraag of er niet een taak lag voor de landelijke overheid om de oprichting van “museums en boekerijen” in de provincie te bevorderen. In Engeland en Wales waren in respectievelijk 1845 en 1850 de Museums Act en de Public Libraries Act aangenomen. Die wetten stonden het gemeenten toe een speciale belasting te heffen om musea en bibliotheken op te richten en te onderhouden. Een wettelijke verplichting voor de gemeenten was het dus niet. Ook mocht het geld niet worden gebruikt voor de collectie maar uitsluitend voor gebouw, inrichting en personeel.
Een mengeling van lichte jaloezie en verontrusting klonk door in de woorden waarmee de als liberaal bekendstaande Sloet het parlement adresseerde. “De tijden zijn voorbij, Mijne Heeren, dat wij de Engelsche schepen achter onze kielen van den Teems naar onze havens kunnen slepen, maar wij kunnen op het wetenschappelijk gebied nog veroveringen maken, die weldadiger voor de beschaving van het menschdom zullen werken.”
‘Volkeren-meening’
De baron had in de opstanden der burgerij in de omringende landen een nieuw verschijnsel ontwaard: de publieke opinie, of in zijn woorden de ‘volkeren-meening’. “Vergis ik mij niet, dan zal in de toekomende tijden het lot der kleine Staten meer beheerscht worden door die volkeren-meening dan door de diplomatie der hoven, en even als de openbare denkwijze, die zich in den kring van een gegeven volk vormt, slechts voor een korten tijd op den dwaalweg kan worden gebragt, zoo zal de volkeren-meening ook eindigen een door beschaving en zedelijkheid uitblinkend volk te huldigen, en zijn nationaal aanwezen eerbiedigen.” Een verlichte regering, zo rondde hij af, moet niet alleen zelf het licht hebben gezien maar ook naar buiten toe verlichtend werken.
Zijn betoog was niet tegen de minste gericht, namelijk minister van Binnenlandse Zaken dr. mr.Johan Rudolph Thorbecke. In zijn antwoord toonde die zich nog een slag liberaler dan de ‘geachte spreker uit Zwol’. Financiële ondersteuning bieden aan musea en bibliotheken die vanuit particulier initiatief waren opgericht en inmiddels ondersteuning behoefden om te kunnen voortbestaan, achtte hij een morele plicht van de regering. Maar waar die initiatieven nog niet waren opgebloeid zou staatsbemoeienis dat initiatief juist fnuiken, was zijn overtuiging: “… [O]ndersteuning te geven alvorens die wordt vereischt, is juist onderdrukking van den particulieren ijver, van de nationale kracht … Hetgeen de rijkste regering, hetgeen de vermogendste Staat kan doen, is slechts een klein perceeltje, vergeleken met die onmetelijke kracht, welke eene natie, die zich kent en ontwikkelt, kan doen gelden.”
Goed Brits voorbeeld doet niet volgen
Een landelijke subsidieregeling kwam er onder Thorbecke dus niet. En terwijl in Groot-Brittannië de ene na de andere public library werd gebouwd, dikwijls met steun van de in Schotland geboren Amerikaanse staalmagnaat Andrew Carnegie, kwam er in Nederland maar geen van de grond. Pas in 1899, op 1 mei, werd in Dordrecht de eerste ‘echte’ openbare bibliotheek geopend (die in Utrecht, gesticht in 1892, was het in naam wel maar in de praktijk nog niet).
[Z]oo zal de volkeren-meening ook eindigen een door beschaving en zedelijkheid uitblinkend volk te huldigen, en zijn nationaal aanwezen eerbiedigen.
– Sloet tot Oldhuis
Waarom het zo lang duurde? Het antwoord op die vraag ligt grotendeels besloten in de verzuilde verhoudingen. Met name in katholieke en protestantse kringen had men weinig op met het openbare karakter van de openbare leeszaal. De confessionelen koesterde de soevereiniteit in eigen kring, namelijk in de reeds bestaande ‘volksbibliotheken’ wier collecties onder toezicht stonden van pastoor en dominee. In de gemeenten, provincies en het nationale parlement konden de rooms-katholieke en antirevolutionaire volksvertegenwoordigers de opkomende Leeszaalbeweging lang weerstand bieden.
Gereformeerden en hervormden
Pas rond de eeuwwisseling begon een kentering zich aan te dienen toen Nederlands-hervormde politici zich afsplitsten van de gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Onder leidsman dr. Abraham Kuyper streefde de ARP de ‘antithese’ na. Het was Kuypers overtuiging, of in ieder geval zijn vurige wens, dat niet de klassenstrijd tussen burgerij en arbeidersklasse de politieke tegenstelling zou worden; de these van Karl Marx. Kuyper zag in plaats daarvan de scheidslijn tussen confessionelen en niet-confessionelen (katholieken en protestanten tegenover liberalen en socialisten) als de belangrijkste politieke tegenstelling van de toekomst. En ‘zijn’ ARP handelde daar ook naar.
Het politieke verbond dat de ARP was aangegaan met de rooms-katholieken had kwaad bloed gezet bij de hervormde stroming binnen die partij. Die zag niets in Kuypers antithese en koesterde sterk anti-Roomse sentimenten. Want al vormden de protestantse stromingen tezamen bij lange na geen meerderheid, Nederland was en bleef in hervormde ogen een in de kern protestantse natie die zich in 1648 definitief van het katholieke juk had ontdaan. Met de vorming van de Christelijk-Historische Unie (CHU) in 1908 vonden de hervormden een gezamenlijke stem, ofschoon men ook ruimte liet voor onderlinge meningsverschillen. En hoewel de CHU met de ARP en de katholieken tot het conservatieve blok werden gerekend, zetten haar vertegenwoordigers zich in hun stemgedrag dikwijls tegen de beide andere stromingen af.
‘Vuurproef van de vrijheid’
Zo ook in het dossier ‘openbare leeszalen en bibliotheken’. Naast jonkheer mr. Alexander de Savornin Lohman was dr. Johannes Theodoor de Visser een van de leidende figuren binnen de CHU. De Visser had het aangedurfd om in 1904 als enige van de confessionele Kamerleden tegen een door Kuyper voorgestelde wet op het hoger onderwijs te stemmen. Hij deed dat vanuit de overtuiging dat protestanten zich niet van de overige moesten afzonderen in hun bijzondere scholen en hun Vrije Universiteit. Ze moesten een open levenshouding aannemen, ook al waren daaraan grote risico’s verbonden. Waarin protestanten zich van katholieken onderscheidden was immers dat zij geen hiërarchische leiding in geloofszaken aanvaardden. Dat gegeven maakte het noodzakelijk dat de protestant zelf door onderzoek en ervaring onderscheid leerde maken tussen goed en kwaad. En niet alleen de protestant. “Naar mijn meening moet de bevolking in haar geheel, ook in deze dingen, volkomen vrijheid kennen en door de vuurproef van die vrijheid een welbewust, zelfstandig standpunt leeren innemen,” zoals hij op 8 december 1908 in een Kamerdebat over de openbare leeszalen zijn positie markeerde: “… ik [zou] veeleer het bekende woord tot het mijne .. willen maken: onderzoek alle dingen en behoud het goede!”[1]
Het was deze De Visser die twee jaar later, vlak voor het kerstreces in 1910, een doorleefd betoog hield ten faveure van Rijkssteun aan openbare leeszalen. Achteraf is er veel voor te zeggen dat zijn bijdrage aan dit Kamerdebat het kantelpunt is geweest dat uiteindelijk resulteerde in de ministeriële regeling van 1921. Vandaar de uitgebreide bespreking van het debat die nu volgt.
Amendement
Net als baron Sloet tot Oldhuis zestig jaar eerder vond De Visser een minister van Binnenlandse Zaken (en als zodanig voorzitter van de ministerraad, net als Thorbecke destijds) tegenover zich die de leeszaalgedachte sympathiek was. Deze mr. Theo Heemskerk, antirevolutionair maar net als de CHU’ers De Visser en De Savornin Lohman bepaald geen goede vriend van Kuyper, betrad die dag de Kamer met een begroting waarop een post van 11.500 gulden stond ter ondersteuning van openbare leeszalen: tienduizend gulden voor de leeszalen en vijftienhonderd voor de Centrale Vereeniging. Kamerleden van Heemskerks eigen ARP, hun Roomse bondgenoten en een conservatieve fractiegenoot van De Visser hadden een amendement ingediend om die post in zijn geheel te schrappen.
Namens de indieners van het amendement legden de katholiek Van Vuuren en de ARP’er Brummelkamp hun bezwaren op tafel. Deze hadden ten eerste betrekking op de openbare leeszaal zelf. Mensen vrijlaten in hun boekenkeuze moest wel tot problemen leiden, geneigd tot het kwade als zij van nature zijn, en weerloos tegenover de verleiding van het moreel verdorvene. Van bibliothecarissen – voornamelijk van liberalen en socialistischen huize, want katholieken en protestanten zouden niet snel in een openbare leeszaal gaan werken – viel geen geestelijke leiding te verwachten.
Ten tweede zagen de indieners weinig heil in staatsbemoeienis. De opening die minister Heemskerk nog had geboden om de subsidie ook voor katholieke en protestantse leeszalen open te stellen werd hem met klem ontraden. Als dat zou gebeuren, dreigden Van Vuuren en Brummelkamp, zouden katholieken en gereformeerden die subsidie zeker gaan aanvragen om niet voor de ‘algemene’ openbare leeszalen onder te doen. De regeling zou daardoor het begrote bedrag ver overschrijden.
‘Positief Protestants beginsel’
Daarna was het de beurt aan De Visser. Net als twee andere Kamerleden, dr. Dirk Bos van de Vrije Democratische Bond en mr. dr. Willem Dolk van de Liberale Unie, was hij actief binnen de C.V. (die tot een statutenwijziging in 1911 nog ‘Vereeniging voor Openbare Leeszalen in Nederland’ heette). Bos was voorzitter van het algemeen en dagelijks bestuur. Dolk, voorzitter van het bestuur van de Haagse leeszaal, was tevens voorzitter van de commissie die toezicht hield op het Centraal Bureau van de Centrale Vereeniging. De Visser zelf was een jaar eerder gekozen tot lid van het algemeen bestuur en nam meteen ook zitting in het dagelijks bestuur. Zoals hun collega Van Vuuren in zijn openingsbetoog al fijntjes had aangestipt zat het met de leeszaallobby in het parlement wel snor.
[I]eder is nu eenmaal een strijd opgelegd in de schaduw van den boom der kennis des goeds en des kwaads, ook op het gebied der literatuur.
– De Visser
De Visser begon met te verklaren dat hij het standpunt van de katholieke fractie heel goed begreep. “Wanneer men namelijk in het politieke leven in meerdere of mindere mate een systematische opvatting van het Christendom op den voorgrond plaatst, dan moet zich daaraan altijd de zucht paren om deze op de een of andere wijze te omtuinen en te beveiligen tegen dissentieerende opvattingen in het maatschappelijk leven.”
De neiging om geloofsgenoten te willen beschermen tegen de mening van andersdenkenden heeft in de joods-christelijke traditie een lange geschiedenis. Maar het is terugkijkend nooit echt gelukt, aldus De Visser. Gezien de hiërarchische verhoudingen binnen de rooms-katholieke kerk zou het daar misschien kunnen lukken. “Maar ieder die zich Protestant noemt en Protestantsche principes volgt, kan krachtens zijn beginselen een dergelijk standpunt niet accepteeren.” Daar kon de ARP het mee doen. Hiertegenover stelde De Visser het ‘positief Protestants beginsel’: hoewel in de vrijheid om zich buiten de omheining van de geloofsleer te bewegen een groot gevaar school, moeten Protestanten die vrijheid aandurven. Want waren het niet de reformatoren (Luther, Calvijn c.s.) zelf die de vrijheid hadden opgezocht in het volle besef van de gevaren die dat met zich meebracht?
‘In de schaduw van den boom der kennis’
Met een citaat uit een door hemzelf geschreven advies aan de Kamer zette De Visser zijn betoog nog wat kracht bij. “In bonte mengeling ziet gij [in de openbare leeszalen] de meest heterogene elementen bijeen. Ambtenaren en bedienden, onderwijzers en leerlingen, heeren en knechten, mannen en vrouwen vereenigen zich daar, hetzij om te lezen, hetzij om boeken uit te zoeken en mede te nemen. Het sociale leven vertoont zich er van zijn mooiste zijde. Ieder voor zich zelf en toch ook weder met elkander richt men er zijn aandacht op wat den geestelijk-zedelijken kant van het leven naar voren brengt. Men werpe mij niet tegen, dat het tegenovergestelde ook geschieden kan door de lectuur van geschriften, die het onkruid van zedelijke bedorvenheid zaaien, ontevredenheid met lot en leven wekken en met het heilige leeren spotten. Want mijn antwoord daarop is allereerst, dat [elke openbare leeszaal] wèl zooveel prijs stelt op zijn eigen zedelijk krediet, dat het als vanzelf een zekere boekenkeuze toepast, en ten andere dat nu eenmaal ieder een strijd is opgelegd in de schaduw van den boom der kennis des goeds en des kwaads, ook op het gebied der literatuur.”
De Vissers bezielde woorden misten hun uitwerking niet. Volgens de overlevering klonken er uit meerdere kelen bravo’s. Die uitroepen hebben de Handelingen niet gehaald; wel de waarderende woorden van de socialist Schaper en de vrijzinnig-liberaal Bos. Wat de laatstgenoemde betreft hoeft dat geen verwondering te wekken: hij was immers de voorzitter van de twee jaar eerder opgerichte Centrale Vereeniging.
Offer
Was het toeval, de volgorde van de sprekers en de constatering dat de socialisten en liberalen hun bijdragen aan het debat opvallend kort hielden? Dat is niet echt waarschijnlijk. Van beide stromingen was genoeglijk bekend dat zij de openbare leeszaal een warm hart toedroegen. De sympathie van de liberalen gold het pluriforme karakter van de instelling: dat ieder individu, ongeacht diens afkomst of zuil, er toegang had tot een evenwichtig samengestelde collectie om zichzelf verder te ontwikkelen. De socialisten juichten het toe dat hun arbeidersachterban door de leeszaal toegang kreeg tot boeken en periodieken die ze zich zelf niet konden veroorloven. Samen beschikten ze evenwel niet over voldoende zetels. Met De Visser hadden ze nu een prominente vertegenwoordiger van het protestantse kamp aan hun zijde. Een die er bovendien niet voor terugdeinsde om zijn confessionele collega’s op niet mis te verstane wijze de les te lezen. Alles wat afbreuk kon doen aan de uitwerking van De Vissers woorden op de gereformeerde en katholieke medeafgevaardigden diende te worden vermeden. ‘Hou het kort en ingetogen!’ moeten Schaper en Bos zichzelf hebben ingefluisterd.
Daarvoor gelijkt de geheele wereld veel te veel op een openbare leeszaal dan dat het mogelijk zou zijn zich in een leeszaal op te sluiten om alleen de dingen te lezen van zijn eigen richting.
– Heemskerk
Wat deze lezing versterkt is dat Bos toch even inging op het bezwaar dat Van Vuuren tegen de C.V. had aangevoerd, namelijk dat in haar bestuur een bepaalde richting (lees: de liberale) wel heel erg domineerde. Dat was bij de oprichting inderdaad het geval geweest, erkende hij, maar inmiddels waren er ook vertegenwoordigers van de andere stromingen tot het bestuur toegetreden. Ja, ook christelijk-historischen, antirevolutionairen en katholieken, zoals dat in de leeszaalbesturen in het land eveneens het geval was. Bos vertelde er niet bij dat er een herziening van de verenigingsstatuten voor nodig was geweest om die nieuwkomers getalsmatig in het bestuur te kunnen verwelkomen. Tot die wijziging was in allerijl, nog in het oprichtingsjaar 1908, besloten nadat een CHU-parlementariër in de Kamer hetzelfde bezwaar had geuit. De naam van die CHU’er? Inderdaad: dr. J. Th. de Visser.
Een goede verstaander heeft aan een half woord genoeg, en Bos was er een. Hij begreep de vingerwijzing van De Visser onmiddellijk. Als het zou lukken alle stromingen in het C.V.-bestuur vertegenwoordigd te krijgen was de steun van de CHU voor de leeszaalpolitiek binnen. Dat offer van de ‘liberale’ C.V. had De Visser nodig om zijn fractie over de streep te kunnen trekken. Welgeteld vier dagen na het Kamerdebat besloot het inderhaast door Bos bijeengeroepen C.V.-bestuur tot een statutenwijziging om het aantal bestuursleden te kunnen vergroten. In het voorjaar van 1909 was de wijziging een feit en werden de nieuwe bestuursleden voorgesteld, onder wie ene dr. J. Th. de Visser. Die bleek bereid meteen ook toe te treden tot het dagelijks bestuur, dat daarmee ook evenwichtiger van samenstelling werd. Al in het najaar van 1909 zaten De Visser en Bos om tafel met minister Heemskerk om de rol van de C.V. bij de subsidietoedeling te bespreken.
‘Eenige dingen van de tegenpartij’
Fast forward weer naar het debat van 22 december 1910. Nadat de Kamerleden waren uitgesproken nam minister Heemskerk weer het woord om te melden dat hij het oordeel over het amendement geheel en al aan de Kamer overliet. Hij liet blijken dat hij wel wat voelde voor De Vissers standpunt. “Moet men nu den eisch stellen, dat bij de lectuur dan ook alleen datgene gelezen worde wat aan den eisch voldoet, dat het in de juiste richting gaat? Och, Mijnheer de Voorzitter, er is wel iets voor te zeggen, maar het kan eenvoudig niet. Daarvoor gelijkt de geheele wereld veel te veel op een openbare leeszaal dan dat het mogelijk zou zijn zich in een leeszaal op te sluiten om alleen de dingen te lezen van zijn eigen richting. Ieder mensch komt alle dagen in aanraking met zoovele geestesstroomingen die van de zijne afwijken, dat hij moet leeren op de rechte wijze den weg daarin te vinden en dan is het ook voor hem, die op geloovig standpunt staat goed, om kennis te nemen van eenige dingen van de tegenpartij. Hij kan die dan des te beter in zijn gemoed weerleggen. Vraagt men nu of het niet wenschelijk is, dat men daarbij eenige leiding heeft, dan beantwoord ik die vraag … bevestigend; maar men kan het onmogelijke niet vergen.”
Het amendement werd in stemming gebracht en met 48 tegen 41 stemmen verworpen. Het grootste deel van de CHU-fractie had met De Visser en de liberale en socialistische fracties tegen het schrappen van de subsidie gestemd. Op de rijksbegroting voor 1911 bleef de post van 11.500 gulden staan.
Pacificatie en eerste minister van Onderwijs
Waarom het nog ruim tien jaar zou duren voor de Rijkssubsidievoorwaarden het licht zagen? Dat is een ander verhaal. Terwijl de rest van westelijk Europa in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog terechtkwam, onderhandelden de confessionelen, liberalen en socialisten in het neutrale Nederland een compromis uit over de bekostiging van het bijzonder onderwijs en het algemeen kiesrecht Deze ‘pacificatiecommissie’ stond tot diens dood in 1916 onder voorzitterschap van Dirk Bos, die hiervoor zijn positie als voorzitter van de C.V. in 1913 had neergelegd.
Dr. J. Th. de Visser trad in 1918 toe tot het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck-I van katholieken, gereformeerden (ARP) en hervormden (CHU). Hij werd de eerste minister op het nieuwe ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en bleef dat ook in Ruijs de Beerenbrouck-II, tot 4 augustus 1925 om precies te zijn. In die hoedanigheid zal hij zonder twijfel voldoening hebben geput uit het met zijn handtekening kunnen bekrachtigen van een subsidieregeling waarvoor hij in de Kamer tien jaar eerder zo principieel zijn nek had uitgestoken. Mocht u nog eens in de hal van het ministerie van OCW – die van de ‘achteringang’ van het gebouw aan de Oranjebuitensingel – verzeild raken, werp dan even een blik op die nek als u het borstbeeld van doctor Johannes Theodoor de Visser tegenkomt.
Noten
[1].Uit 1 Thessalonicenzen 5:21, brief van de apostel Paulus aan de christelijke gemeente van Thessalonica uit ongeveer het jaar 50 (de oudste tekst uit het Nieuwe Testament).
Bronnen
- Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer vergaderjaar 1850-1851, 32e zitting, zaterdag 21 december 1850 [pdf] (inbreng Sloet tot Oldhuis vanaf p. 449, rechter kolom)
- Handelingen der Staten-Generaal,Tweede Kamer, vergaderjaar 1909-1910, 40e vergadering, dinsdag 8 december 1908 [pdf] (vanaf p. 1032, linker kolom, ‘Beraadslaging over onderart. 201’)
Honderd jaar openbaar bibliotheekbeleid: met dank aan De Visser by Frank Huysmans is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License.