ARPANET router, 1968 (foto Steve Jurvetson, CC BY 2.0)
Het moet goed toeven zijn geweest aan de Amerikaanse universiteiten op de drempel van de jaren 1970. Zeker voor degenen die zich met de jonge ‘informatica’, de wiskunde en logica achter de opkomende computertechnologie, bezighielden. Recent las ik over de congressen van de ‘human potential movement’ aan de Californische kust.
In Esalen, een plek waar bronnen uit het Big Sur-gebergte in zee uitkomen, trachtte men westerse wetenschap en oosterse wijsheid te verenigen. De zon scheen, de zee ruiste, het warme natuurlijke bronwater verzachtte huid en spieren terwijl de wind de lange manen deed wapperen. En als je in gezelschap van grote denkers maar diep genoeg nadacht over zenuwstelsel en bewustzijn, informatie- en chaostheorie, cybernetica, wiskunde en logica kwam je vanzelf bij tao en boeddha uit. Desnoods met een beetje acid. Met bewustzijnsverruiming zou er vrede tussen de mensen komen. Eerst Vietnam, dan de wereld. Imagine.
In dit academische klimaat verliet op Independence Day, 4 juli 1971, in Urbana (Illinois) een jonge computerwetenschapper een kruidenierszaak. Zijn broers beste vriend had net een account voor hem aangemaakt op de mainframecomputer van de plaatselijke universiteit. En nu moest Michael Hart iets verzinnen om de honderdduizend dollar aan computertijd die hem in de schoot was geworpen nuttig te besteden.
Nu moest hij iets verzinnen om de honderdduizend dollar aan computertijd die hem in de schoot was geworpen nuttig te besteden.
In het rekencentrum ontdekte hij dat de kruidenier een facsimile van de handgeschreven Onafhankelijkheidsverklaring in zijn tas had gestopt. Op slag wist Hart wat zijn missie zou gaan worden. Het mainframe maakte deel uit van ARPANET, het Amerikaanse computernetwerk dat kort daarvoor met het Europees-Amerikaanse universitaire netwerk EARN/BITNET was verbonden. Op dit embryonale internet konden rechtenvrije boeken en teksten zonder extra kosten worden gekopieerd en gedeeld. Hart typte de Verklaring over en zette die op het net. Dat het bestand maar zes keer werd gedownload door de circa honderd internauts wereldwijd deerde hem niet. Het e-book was er. Project Gutenberg was geboren. And it was here to stay.
Tot 1993 schoot het niet echt op met het overtypen van boeken en teksten. Hart zon op een manier om vrijwilligers te kunnen mobiliseren voor het omzet- en correctiewerk. Een bevriende programmeur hielp met het opzetten van de benodigde list- en mailservers. Zo vond Hart ook het crowdsourcen uit. Dankzij het vrijwilligerscorps, scanners met tekstherkenning en slimme arbeidsdeling bij het scannen en correctielezen ging het ineens een stuk sneller.
In zijn kelder werkte Hart vanachter een oude computer veertig jaar onbetaald en onverstoorbaar door aan zijn project. Aan giften accepteerde hij alleen wat hij nodig had om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. Hij streefde een zo groot mogelijke mate van autonomie na en die gunde hij anderen ook.
Toch was altruïsme was niet wat hem dreef. Dat was het verdedigen van het publieke domein tegen de oprukkende commercialisering: “I am doing Project Gutenberg for the most selfish of reasons – because I want a world that has Project Gutenberg in it.”
Deze column verscheen in Vakblad IP | Informatieprofessional, jaargang 24 nummer 5, juni 2021. De tekst is op enkele punten licht aangepast (o.a. correctie: EARN/BITNET was geen puur Europees, maar een Europees-Amerikaans universitair computernetwerk).
Deze week heeft Nederland honderd jaar bibliotheekbeleid. Of preciezer: Rijks bibliotheekbeleid. Op 9 maart 1921 werden de Voorwaarden betreffende de subsidieering van Rijkswege van Openbare Leeszalen en Bibliotheken ‘goedgevonden’ door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. Johannes Theodoor de Visser. Deze voormalige hervormde predikant speelde als prominent Kamerlid van de Christelijk-Historische Unie vanaf 1908 een cruciale en tot dusver wat onderbelichte rol als wegbereider van het landelijke bibliotheekbeleid. In het eerste deel van dit verhaal belicht ik de meest in het oog springende verschillen tussen de openbare leeszaal van 1921 en die van een eeuw later. In het tweede deel ga ik in op de parlementaire voorgeschiedenis. Hierin laat ik zien hoe De Visser, publiekelijk én achter de schermen opererend, scherp stelling nemend maar het compromis niet schuwend, de politieke doorbraak wist te forceren die nodig was om de openbare leeszalen vast in de samenleving te verankeren.
Deel 1: Een eeuw van verschillen (1921-2021)
De tekst van de ‘Rijkssubsidievoorwaarden 1921’ zoals ze al snel werden genoemd, afgekort R.S.V. ’21 (met puntjes!) laat zien welke voorwaarden er aan het toekennen van Rijkssubsidie werden gesteld. Het belangrijkste criterium was dat de Openbare Leeszalen en Bibliotheken (kortweg O.L.B.’s) al gemeentelijke en/of provinciale subsidie moesten ontvangen voor er sprake kon zijn van additionele Rijksgelden. In gemeenten met tussen de vijf- en veertigduizend inwoners ontving de O.L.B. méér subsidie van het Rijk dan van de gemeente. Vanaf veertigduizend inwoners werd de Rijksbijdrage kleiner dan de gemeentelijke. Het landelijke beleid beoogde dus vooral het bibliotheekwerk in de kleinere gemeenten te versterken.
Aan O.L.B.’s in gemeenten met minder dan vijfduizend inwoners werd geen Rijkssubsidie verstrekt. Van een leeszaal op die schaal kon niet worden verwacht dat die aan de overige subsidievoorwaarden kon voldoen. Voor de lectuurvoorziening in die gemeenten zorgde de kort daarvoor opgerichte Centrale Vereeniging voor Reizende Bibliotheken, die ook Rijkssubsidie ging ontvangen.
Schriftelijke toestemming
Uit de tekst komen andere in het oog springende verschillen met de openbare bibliotheken van vandaag de dag goed naar voren. Toegang tot de leeszalen had je pas vanaf achttien jaar. Aan personen beneden de achttien kon toegang “worden vergund, mits met schriftelijke toestemming hunner ouders, voogden of verzorgers”. Bibliotheekwerk voor de jeugd stond nog in de kinderschoenen (!) en zou pas na de Tweede Wereldoorlog volwassen worden, hoewel een aantal bibliothecaressen zich er in de jaren 1920 en ’30 al sterk voor maakte.
Voor fictie van lager allooi ging men maar naar een zogenaamde winkelbibliotheek: een boekhandel waar boeken niet alleen werden verkocht maar ook tegen betaling uitgeleend. Dat kon de sigarenwinkel op de hoek zijn die populaire romannetjes verkocht – en onder de toonbank de gewilde ‘vieze boekjes’.
Naast algemene openbare leeszalen en bibliotheken was er ook subsidie voor Rooms-Katholieke tegenhangers. Inderdaad: Rooms-Katholieke Openbare Leeszalen en Bibliotheken (R.K.O.L.B.’s). Katholiek én openbaar? Dat klinkt als een interne tegenstrijdigheid en dat was het in feite ook. Net als in het onderwijs konden ook leeszalen op levensbeschouwelijke grondslag voor Rijkssubsidie in aanmerking komen. Aanvankelijk alleen in de overwegend katholieke regio’s, later ook in de protestants-christelijke gebieden. De vele geloofsrichtingen in hun gelederen maakten het voor protestanten lastiger dan voor katholieken (eensgezind de pauselijke lijn volgend) om binnen een gemeente een kritieke massa aan eensgezinde geloofsgenoten te mobiliseren. Eenmaal opgericht waren katholieke en christelijke O.L.B.’s ook voor niet- of andersgelovigen toegankelijk. Daarin kwam hun ‘openbare’ karakter tot uitdrukking. Niet in hun collecties – die droegen een duidelijk levensbeschouwelijk stempel en waren derhalve niet echt ‘openbaar’. De besturen dienden wel, zoveel als plaatselijk mogelijk was, leden uit alle ideologische en levensbeschouwelijke richtingen te bevatten. En de zondagsrust moest iedereen zijn vergund. Ook de bibliothecarissen van de ‘algemene’ openbare leeszalen hadden recht op een vrije zondagochtend.
De Centrale Vereeniging
Op het voldoen aan de voorwaarden voor Rijkssubsidie zag een inspecteur namens de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken (de C.V.O.L.B. of kortweg ‘C.V.’) toe. Tot zijn overlijden in 1944 bekleedde de strenge en gevreesde dr. P.C. Molhuysen, directeur van de Koninklijke Bibliotheek van 1921 tot 1937, deze positie. Door slim lobbywerk (zie verderop in dit artikel) hadden de bestuurders van de C.V. in de aanloop naar deze regeling het Rijk zover te krijgen om hun vereniging een spilfunctie te geven in de subsidiëring. Want naast de inspectie kreeg de C.V. het voor het zeggen bij het toekennen van vakdiploma’s. Directeuren en ‘bekleders van een verantwoordelijke hoofdrang’ in grotere O.L.B.’s (MT-leden zouden we nu zeggen) dienden het diploma van de door de C.V. georganiseerde opleiding te hebben behaald. Secretaris van het bestuur Henri E. Greve, in 1906 aan de Universiteit van Amsterdam op de openbare leeszaal gepromoveerd en vanaf 1919 directeur van de Haagse openbare leeszaal, was de man bij wie de aspirant-bibliothecarissen in de leer gingen.
Een diploma-vereiste is er in de bibliotheeksector al lang niet meer, in tegenstelling tot veel andere landen. Voor overheidsarchieven is een soortgelijke eis er nog wel. In het voorstel voor de nieuwe Archiefwet lijkt die bepaling niet meer terug te keren.
Privacy en cookies: Deze site maakt gebruik van cookies. Door verder te gaan op deze site, ga je akkoord met het gebruik hiervan.
Voor meer informatie, onder andere over cookiebeheer, bekijk je:
Cookiebeleid