Illustratie: Iouri Chtapakov, ‘Zjizn’ zametsjatel’nych ljoedej’
Op 1 september 1994 trakteerde ik de vakgroep Communicatiewetenschap van de Radboud (toen nog: Katholieke) Universiteit Nijmegen op zuurtjes. Die dag ging mijn aanstelling als assistent in opleiding (AiO) in. Vier jaar lang mocht ik me gaan bezighouden met mijn promotieonderzoek tegen ongeveer de helft van mijn eerdere salaris – vandaar die zuurtjes.
Een promovendus is immers een halve student, zo redeneerden de universiteiten destijds, dus die gaan we geen volledig salaris geven. (De RUN is overigens de universiteit die zich momenteel het duidelijkst tegen de komst van beurspromovendi keert.) In ruil voor dat lage salaris hoefde je als AiO geen algemeen onderwijs te geven. Alleen onderwijs dat aansloot bij het onderwerp van je promotieonderzoek, doorgaans een keuzevak. Uiteraard kreeg ik toch het verzoek om mijn promotor te assisteren bij zijn onderwijs in het tweede jaar. Omdat ik dat de jaren ervoor, tegen een volwaardig salaris, al had verzorgd, was het voor mij geen slechte keuze daarmee akkoord te gaan.
Van 1994 tot eind 1998 werkte ik aan mijn onderzoek. Het ging, in een notendop, over de vraag of mensen zich bij de keuze om op bepaalde momenten van de dag van media – televisie, radio, muziek, kranten, tijdschriften, boeken – gebruik te maken lieten leiden door wat hun huisgenoten op die momenten deden. Ontwikkelt men gezamenlijke routines voor televisie (om acht uur samen Goede Tijden kijken), voor dagbladen (het vechten om de interessantste krantenkaternen op zaterdagochtend) enzovoort? (Internet was er in 1997, toen het veldwerk plaatsvond, als ’thuismedium’ nog nauwelijks – op de universiteit had je het geluk dat je er onbeperkt gebruik van kon maken want daar lag al een local area network.
Wel had ik aan het eind van mijn aanstelling, om Loesje te parafraseren, nog een flink stuk proefschrift over.
In feite was mijn onderzoek methodologisch van aard. Het ging er niet om die routines zelf bloot te leggen, maar om er eerst theoretisch goed grip op te krijgen en vervolgens na te gaan of je ze in beeld kon brengen met kwantitatief onderzoek. De gebruikte methode was die van het tijdsbestedingsonderzoek. Mensen kregen voor een aantal dagen een dagboekje waarin ze al hun activiteiten konden registreren. Meestal werd de methode gebruikt bij individuele personen, maar mijn idee was om hele gezinnen op dezelfde dagen een dagboekje te laten invullen. Na het verwerken van de data – handmatig inkloppen in een database – kon je dan met statistische analyse laten of huisgenoten geheel onafhankelijk lezen, luisteren en kijken, of dat er toch van gezamenlijke patronen sprake was.
Dat laatste lukte aardig, bleek uiteindelijk. Wel had ik aan het eind van mijn aanstelling, om Loesje te parafraseren, nog een flink stuk proefschrift over. Deels in de WW en deels als universitair docent, wat ik eind 1998 werd, kon ik de afrondende analyses doen en het boek ten einde schrijven. De promotie vond plaats op 25 januari 2001. In die tijd moest je nog 75 exemplaren van je boek bij de pedel afleveren. Een deel daarvan werd verzonden naar de KB, de universiteitsbibliotheken en andere ‘zusterbibliotheken’ zodat de toegankelijkheid goed was gewaarborgd.
In 2011, tien jaar na de verdediging, besloot ik dat het tijd werd om de oude Word-, Excel- en Access-bestanden te gaan redden van de vergetelheid door ze waar mogelijk te converteren naar nieuwere versies. Sowieso wilde ik zelf een digitale versie in PDF van mijn eigen proefschrift. Daarvan wilde ik dat die tekstgelijk was aan het origineel. Dat bleek nog niet zo mee te vallen. Ergens in het decennium had Microsoft zitten sleutelen aan de marges. Regeleinden en woordafbrekingen versprongen, om van de vele tabellen en figuren nog te zwijgen. Door de marges een héél klein beetje aan te passen (van 2,54 naar 2,56 centimeter; maar soms ook 2,57 of 2,53…) was het ergste leed geleden. Wat er nog aan verspringingen resteerde was met noest handwerk wel nagenoeg gelijk te krijgen aan het origineel.
Destijds kwam ik tot en met hoofdstuk 5. Iets anders eiste de aandacht op, daarna nam de drukte niet af, en het project conversie raakte weer op de achtergrond. Begin dit jaar pakte ik het in een werkluwe fase pas weer op en wist ik de rest van de klus, de hoofdstukken 6 en 7, het literatuuroverzicht, de Engelstalige samenvatting en de bijlagen met het onderzoeksinstrumentarium – te klaren.
De reden voor de plotselinge heropleving was vooral ‘praktiseer wat je predikt’. In de vakbladen Bibliotheekblad en Informatieprofessional, op deze site en op Twitter heb ik me de afgelopen jaren druk gemaakt over open access tot wetenschappelijke publicaties. Dat mijn eigen proefschrift nog altijd niet in open access beschikbaar was, vervulde me met een zekere schaamte, ook al lagen er van de papieren oplage nog altijd een kleine veertig in de kast die ik inmiddels wel gratis wilde weggeven.
Open access kon ik alleen bereiken als ik de gedigitaliseerde versie als een hernieuwde uitgave, een ’tweede druk’, zou gaan verspreiden.
Maar open access is, zoals helaas nog te weinigen weten, niet hetzelfde als je bestanden gratis ter beschikking stellen. Het houdt daarnaast in dat je afstand doet van belangrijke rechten die jou als maker volgens de Auteurswet toekomen. Zoals het recht om het eenmaal gedownloade bestand verder te mogen verspreiden zonder daarvoor toestemming te hoeven vragen. En ook het recht om delen van de tekst, of de tekst als geheel, te hergebruiken, bijvoorbeeld als hoofdstuk in een bloemlezing of in een reader voor het onderwijs. Dat, realiseerde ik me, kon ik alleen bereiken als ik de gedigitaliseerde versie als een hernieuwde uitgave, een ’tweede druk’, zou gaan verspreiden. In de oorspronkelijke versie stond namelijk een copyrightverklaring waarin ‘alle rechten voorbehouden’ werden. Dat paste niet bij de open access-plannen.
Enfin, die aanpassing was een fluitje van een cent. Inmiddels staat de tweede druk, voorzien van een aanvulling op het voorwoord én een Creative Commons CC-BY-licentie, hier, in de repository van de bibliotheek van de Radboud Universiteit en op het onderzoekersplatform ResearchGate.
Doe ermee wat je wilt. De resultaten zijn gedateerd en hadden sowieso het karakter van een pilot onder Nijmeegse huishoudens. Maar het theoretisch kader (hoofdstukken 2, 3 en 4) is nog altijd kakelvers en bruikbaar, evenals de dataverzamelings- en statistische analysemethoden. Het is met publiek geld gefinancierde wetenschap, en ondanks het aanvankelijk karige salaris is het de investering van nachten doorhalen, RSI- c.q. CANS-klachten en oververmoeidheid zeker waard geweest.
En mocht je toch een exemplaar van de eerste druk willen, ingenaaid gebonden, op heerlijk papier, met een mooie, gelamineerde kaft… neem dan even contact op.
Posted by Frank Huysmans on 12 mei 2016 | Posted in onderzoek | Tagged dissertatie, open access, proefschrift, promotie
|
Bron: Brent Stirton/Getty Images (via http://tinyurl.com/ph5fqjn)
Er zijn weinig dingen die zoveel walging oproepen als de vernietiging van cultuurschatten. In het bijzonder het moedwillig vernielen van boeken. De boekverbrandingen in nazi-Duitsland, het aan flarden schieten van de bibliotheek van Sarajevo in 1992 – als er al gradaties bestaan in barbaarsheid, horen de boekverbranders bij de koplopers.
Maak kennis met Abdel Kader Haïdara, bibliofiel en -thecaris te Timboektoe. Van zijn vader erfde hij een imposante boekenverzameling die vele generaties terug gaat. Een collectie die verhaalt over de bloeitijd van de Malinese stad in de vijftiende en zestiende eeuw, tijden van een vredelievende, tolerante, bijna humanistische islam. Boeken waarvan het bestaan door Verlichtingsfilosofen als Hume, Kant en Hegel, neerkijkend op het Afrikaanse continent en zijn bewoners, voor onmogelijk was gehouden.
De vroegere Libische heerser Khaddafi was als zelfbenoemd erfgenaam van het Sahara-Berbervolk Toeareg zo gecharmeerd van de boekenschat dat hij in 1996 vijf historici en archivarissen naar Haïdara stuurde met een koffer vol geld. ‘Noem je prijs.’ Haïdara bleef uiterlijk kalm en maakte vriendelijk doch beslist duidelijk dat deze cultuurschat in Mali behoorde te blijven.
Met lede ogen ziet Haïdara in maart 2012 aan hoe zijn stad wordt ingenomen door Toearegs en ‘Al-Qaida in de Islamitische Maghreb’. Mede door schenkingen van westerse donoren heeft de boekencollectie van Timboektoe internationale faam opgebouwd. Doodsbenauwd dat de ‘Islamitische Politie’ de boekenschat uit de vijfenveertig (!) bibliotheken in de stad zal halen en vernietigen, verzint Haïdara een list.
Kisten met boeken worden op ezelkarren vervoerd naar safe houses in de stad.
Van de Amerikaanse Ford Foundation heeft hij een subsidie gebreken om in Oxford Engels te gaan studeren. Twaalfduizend dollar staat geparkeerd op een spaarrekening in de hoofdstad Bamako. Op zijn vraag of hij dat geld mag gebruiken om de collecties te redden, maakt de Foundation het binnen drie dagen vrij. Familieleden en vrienden kopen er alle metalen en houten kisten mee die ze kunnen krijgen, zelfs in steden verderop. In de nachtelijke uren stoppen ze de boeken in de kisten. Die worden de dag erna op ezelkarren vervoerd naar diverse safe houses in de stad. Een zeer kostbaar deel smokkelt Haïdara naar het onbezette zuiden van Mali. De vrees voor vernieling van deze uitingen van een gematigde islam is gegrond. Als de nieuwe heersers zeggen dat ze de boeken ongemoeid zullen laten, zijn er maar weinigen die dat geloven. Het ongeloof wordt versterkt door de beeldenstorm die op moskeeën en begraafplaatsen wordt losgelaten.
Doortastendheid, diplomatie en durf redden de boeken van Timboektoe. Er zijn vele helden in het verhaal. De vrijwilligers die de boeken verstoppen. De Franse militairen die de islamistische strijders verslaan en het noorden van Mali bevrijden. De Ford Foundation die Haïdara geloofde toen hij zei dat hij hun geld beter kon gebruiken dan voor een cursus Engels in Oxford. En schrijver Joshua Hammer, die dit verhaal boekstaafde onder de titel ‘The Bad-Ass Librarians of Timbuktu’.
Deze column verscheen in Vakblad IP, jaargang 20 nummer 4, 6 mei 2016.
Posted by Frank Huysmans on 5 mei 2016 | Posted in columns, opinie, vakpublicaties | Tagged Afrika, bibliothecarissen, islam, manuscripten, Sahara, Timboektoe
|
Bron: https://www.cultuur.nl/
Op 12 april publiceerden de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) en de Raad voor Cultuur (RvC) een gezamenlijk advies aan minister Bussemaker, getiteld Het puberbrein van de overheid: Informatiebeheer in ketensamenwerking. Wat behelst het advies, en gaat het de langverwachte aandacht van de overheden brengen voor hun eigen informatiebeheer?
Digitalisering van informatie stelt de informatiehuishouding van de overheid voor grote problemen. Die conclusie dringt zich op uit de imposante lijst rapporten en adviezen sinds midden jaren 2000. Begin 2005 was er het rapport van de Rijksarchiefinspectie (inmiddels opgegaan in de Erfgoedinspectie), Een dementerende overheid. Daarin werd de vrees geuit dat er gaten gaan vallen in het geheugen van de overheid als zij met ‘digital born’ informatie, bijvoorbeeld ambtelijk e-mailverkeer, niet bewuster omgaat. Veel digitaal geproduceerde beleidsstukken en databestanden maken geen deel uit van de archiveringsprocessen. Bovendien moeten digitale bestanden, anders dan papieren archieven, van tijd tot tijd geconverteerd worden naar nieuwe standaarden om raadpleegbaar te blijven. Niet eens de erfgoedwaarde, maar vooral de verantwoordingsfunctie stond in dit advies centraal.
Informatie op orde
Een jaar later reageerde het ministerie van OCW met Informatie op orde. Daarin erkende de Rijksoverheid het geschetste probleem, en wel in drieërlei opzicht. Voor de eigen bedrijfsvoering, beleidsvorming en -uitvoering; voor de verantwoordingsplicht jegens burgers en politiek; en voor toekomstige generaties (erfgoed). Het ministerie benadrukte bovendien dat overheidsinformatie voor iedereen goed vindbaar en toegankelijk moet zijn.
‘Er is in de hele overheid, van hoog tot laag, sprake van een groot en structureel gebrek aan bewustzijn, aandacht en kennis ten aanzien van het belang van informatie, informatiemanagement en informatiebeheer.’
– Raad voor Cultuur & Raad voor het openbaar bestuur
Naast een sluitend informatiebeheer zouden er dus ook eisen gesteld moeten worden aan (her)vindbaarheid en openbaarheid van de betreffende informatie. Openbaarheid was al een issue sinds de Wet openbaarheid van bestuur (‘de Wob’ uit 1991, binnenkort mogelijk opgevolgd door de Wet open overheid/Woo), maar werd nog eens bekrachtigd met een advies van de Rob uit 2012, Gij zult openbaar maken. En sinds vorig jaar de Wet hergebruik van overheidsinformatie in werking is getreden, hebben met name bibliotheken en musea er een nieuwe verplichting bij. Informatie en data die met publiek geld zijn vervaardigd en waarop geen eigendomsrechten rusten, dienen zij in principe ter beschikking te stellen aan wie er maar om vraagt.
Informatie in ketens
Je zou denken dat er in het afgelopen decennium forse stappen zouden zijn gezet in het op orde brengen van de informatiehuishouding, op papier en digitaal. De Erfgoedinspectie waarschuwde eind 2015 in het rapport Onvoltooid digitaal echter dat er nog veel te doen is. En wie het nieuwste advies van RvC en Rob leest, komt helemaal van een koude kermis thuis. Al in het voorwoord valt te lezen ‘dat het informatiebeheer bij de overheid op dit moment nog grote tekortkomingen heeft. Er wordt stelselmatig te weinig en te laat nagedacht over de informatieafhankelijkheid die samenwerking in ketens met zich meebrengt.’
Met dat laatste is de raison d’être van dit nieuwste advies benoemd. Of het al niet erg genoeg is dat overheidslichamen flinke steken laten vallen in hun eigen informatiehuishouding, komt daar nog bij dat zij samen, in ketens, verantwoordelijk zijn voor beleidsvoorbereiding en -uitvoering. Om dat enigszins goed te laten verlopen dienen zij onderling informatie uit te wisselen. En ja, als het informatiebeheer in eigen huis al niet goed is, gaat er in de uitwisseling natuurlijk ook het een en ander mis. Of zoals in de samenvatting van het advies te lezen is: ‘Wanneer overheden in ketens samenwerken met elkaar en met maatschappelijke partijen kan gebrekkig informatiebeheer erg hinderlijk zijn. Alle grote problemen waarmee de overheid op dit gebied te kampen heeft, spelen in ketens extra op. De onderlinge afhankelijkheden maken informatiebeheer in ketens complex en vergroten de risico’s bij fouten of wanbeheer’ (p. 9). Om daarop te laten volgen dat de informatiehuishouding van de overheid op een puberbrein lijkt: volop in de groei, maar het laat nog flinke steken vallen bij zaken als onthouden, organiseren en controleren. Met als voor de hand liggend bewijsstuk de gang van zaken rond de ontnemingsschikking met Cees H., beter bekend als ‘het bonnetje van Teeven’.
Lees verder »
Posted by Frank Huysmans on 29 april 2016 | Posted in beleid, essay, opinie, vakpublicaties | Tagged archieven, informatie, informatiebeheer, informatiehuishouding, overheid
|