Snail’s pace by Gigi Ibrahim (Flickr.com, cc by 2.0)
Silo’s zijn voor informatieprofessionals wat slakken zijn voor de moestuinbezitter. Met alles wat we in ons hebben gaan we ertegen tekeer. Ook al weten we dat die dingen gewoon weer terugkomen zodra we even de andere kant op kijken. Anders dan bij de slijmerige bladvreters wil je dat data en informatie niet opgesloten zitten maar vrijelijk kunnen stromen. In organisaties gaat dat zoals bekend niet vanzelf. Afdelingen hebben de neiging om ‘hun’ informatie af te schermen. Daarmee vergroten ze hun autonomie en maken ze de rest van de organisatie van hen afhankelijk. Zeer tegen de zin van het hogere management. Dat wil alle informatie uit de hele organisatie bij elkaar hebben om goed te kunnen sturen.
Ook softwareleveranciers hebben baat bij silovorming. Bestanden worden weggeschreven in een formaat dat alleen te openen is met die software zelf. Hoe langer je klant blijft, hoe groter de kosten en moeite om het digitale geheugen van je organisatie over te zetten naar een nieuwe standaard. Door schade en schande (vendor lock-in) wijs geworden, gingen we van leveranciers eisen dat bestanden voortaan in open standaarden konden worden weggeschreven. Na veel getouwtrek gingen ze door de bocht en konden onze data en informatie gaan stromen. Open, linked en FAIR.
Konden onze data – open, linked en FAIR – eerst vrijelijk gaan stromen, inmiddels worden de silomuren weer opgetrokken
Niet voor lang. Inmiddels worden de silomuren weer opgetrokken. Geschrokken door alle berichten over bedrijfsspionage en ransomware zijn organisaties met hangende pootjes teruggekeerd naar de grote jongens met het verzoek om integrale beveiligingsoplossingen. Die zijn er, maar de service level agreements komen met aanvullende eisen. Al het inloggen moet achter twee-factor-identificatie. Werknemers die met hun eigen laptops en telefoons inloggen op de bedrijfsnetwerken… supersympathiek, maar inherent onveilig. Geef hun liever gratis spullen van de zaak en laat je IT-afdeling zo bepalen wat erop mag worden gezet – en vooral wat niet. Dan is het veilig houden van je systemen nog uitdagend genoeg. Zelfs met de beste firewalls en scantechnologieën weet je nooit zeker of er niet toch een vers gemuteerd virus, worm, Trojaans paard of ander digitaal ongedierte binnensluipt.
Zo veranderen onze organisaties zelf in silo’s. Je wilt een Word-bestand delen met iemand van buiten? Weet je dat zeker? Dan krijgt die persoon een mail met een downloadlink en nog een mail met een code om het bestand middels die link op diens eigen apparaat te kunnen neerzetten.
Is dit alles niet de belangrijkste reden, vraag ik me inmiddels af, voor de nog altijd wereldwijd afnemende productiviteitsgroei? En dus ook de reden waarom alle hoop van Big Tech is gevestigd op AI om de groeiverwachtingen van investeerders alsnog te kunnen waarmaken? En waarom AI geïntegreerd wordt in alle software waarmee jij en ik dagelijks werken? Zodat we, door het voortdurend moeten wegklikken van alle goedbedoelde AI-suggesties, alleen nog in slakkengang kunnen werken?
Karsten Renckstorf, mijn afstudeerbegeleider en promotor, werd op 2 december 1944 geboren in Timmendorfer Strand bij Lübeck aan de Oostzee. Hij studeerde sociologie en deed onderzoek voor de sociaaldemocratische partij SPD, waarna hij mediaonderzoeker werd bij het Hans-Bredow-Institut in Hamburg, ‘zijn’ stad.
Hij trouwde met de Nederlandse historica Ellen Ruiterman en kreeg met haar een dochter en een zoon. Na in Duitsland naam gemaakt te hebben met zijn ‘Nutzenansatz’, een doorontwikkeling van de Amerikaanse ‘uses and gratifications’-benadering, lonkte het hoogleraarschap. Midden jaren tachtig werd hij benoemd tot hoogleraar mediasociologie aan de Katholieke (nu Radboud) Universiteit Nijmegen. Althans – dat dacht hij. Te elfder ure werd de leerstoel na de nodige facultaire perikelen hernoemd in ‘empirische communicatiewetenschap’. “Dat vind je toch niet erg hè,” zei de toenmalige decaan.
Nadat ik in 1992 bij hem was afgestudeerd op een heranalyse van een panelonderzoek naar de rol van dagbladen in lokale verkiezingen in Dortmund, ondersteunde ik hem als werkgroepdocent bij zijn inleiding in de communicatiewetenschap, of eigenlijk de mediasociologie, vanuit het perspectief van de mediagebruiker. Daarin stond niet als vanouds de vraag centraal wat media doen met mensen, maar wat mensen doen met media. ‘Mediagebruik als sociaal handelen’ noemde Karsten deze benadering, die hij samen met de latere hoogleraar Fred Wester verder uitbouwde. De benadering raakte in Nijmegen ingeburgerd onder het acronym MASH, dat op z’n Amerikaans-Engels werd uitgesproken overeenkomstig de zwart-komische film en tv-serie. Karsten en ik herschreven zijn collegedictaat tot een cursusboek dat eind 1994 rond Karstens vijftigste verjaardag verscheen. Dit deden we deels in Kleve bij het gezin Renckstorf op zolder, waar een voor mij destijds indrukwekkende huisbibliotheek in Lundia-meubilair binnen handbereik was.
Van 1994 tot en met 2000 werkte ik onder begeleiding van Karsten en copromotoren Fred Wester en Jan Lammers aan mijn proefschrift Mediagebruik en de temporele organisatie van het dagelijks leven in huishoudens. Uitgaande van Karstens MASH-benadering was mijn onderzoeksvraag welke rol media spelen in het structureren van het dagverloop binnen de ‘primaire sociale omgeving’: het gezin of (breder) het huishouden in het geval huisgenoten geen familie van elkaar zijn. Hoe strak of flexibel is de dagindeling, welke plek krijgen media als televisie, radio en kranten daarbinnen, en hoe beïnvloeden huisgenoten elkaar daarbij?
De insteek was daarbij een methodologische: met welke kwantitatieve onderzoeks-en analysemethoden zou je deze vragen kunnen beantwoorden? De methode van het tijdsbestedingsonderzoek, in Nederland gebruikt door (de latere hoogleraren) Wim Knulst, Matthijs Kalmijn, Joep de Hart en Gerbert Kraaykamp bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in Den Haag, lag voor de hand. Maar het ontwikkelen van een methodologie, leerde Karsten me, houdt meer in dan de keuze voor een methode. Het is een combinatie van een theoretische en een empirische benadering. Ik verdiepte me in de interpretatief-sociologische bronnen van Karstens benadering plus de sociologie van de rol die tijd speelt in het sociale leven. Zo kwam ik in aanraking met het proefschrift van Armin Nassehi, Die Zeit der Gesellschaft uit 1993. Nassehi betoogde, voor mij overtuigend, dat de interpretatief-sociologische benadering geen goed instrumentarium bood voor de analyse van de rol die tijd speelt in sociale contexten. De theorie van sociale systemen van Niklas Luhmann (1927-1998) deed dat wel, op een manier die er toch goed bij aansloot.
Nu ik zelf overtuigd was van nut en noodzaak van deze theoretische switch, moest ik de (co)promotoren nog zien te overtuigen. Onnodig te zeggen dat dit niet eenvoudig was, en dat het me ook niet geheel is gelukt. Uiteindelijk was het copromotor Jan Lammers, als kwantitatief methodoloog van de drie nog het minst vertrouwd met deze theorie, die tijdens de bespreking van het voltooide manuscript Karsten en Fred over de streep trok met de magische woorden “Ik snap ook niet alles van wat er staat, maar ik kan wel zien dat het geen flauwekul is.” Het manuscript mocht naar de beoordelingscommissie en werd zonder verder commentaar goedgekeurd.
Doordat ik inmiddels vertrouwd was met tijdsbestedingsonderzoek werd ik bij het Sociaal en Cultureel Planbureau aangenomen op een vacature voor een mediaonderzoeker met overeenkomstige ervaring. Ik verliet de Nijmeegse universiteit eind 2000 maar bleef met Karsten en collega’s in contact, zeker ook nadat ik in 2005 begon als bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Bij zijn emeritaat in 2009 konden we Karsten een liber amicorum aanbieden met de titel Meaningful Media.
Maar enkele jaren heeft Karsten van zijn pensioen kunnen genieten. Tijdens een verblijf in Portugal bleek Karsten ernstig ziek. In de zomer van 2013 overleed hij in Hamburg. Een paar maanden later was ik in Hamburg en bezocht ik samen met Ellen Karstens graf op een natuurbegraafplaats in Hamburg. Helaas overleed ook zij veel te jong, enkele jaren later.
Vandaag zou Karsten tachtig jaar zijn geworden. Ondanks dat met hem samenwerken en bij hem promoveren lang niet altijd makkelijk was, koester ik toch overwegend goede herinneringen. Aan wat ik van hem heb geleerd, zijn bijzonder goede gevoel voor humor (wie zei dat Duitsers daarover niet beschikken?), de ritten in zijn grote witte Volvo, de geur van zijn pijptabak en de niet heel verfijnde smaak van de keelsnoepjes die hij continu uitdeelde. Het was hem, Ellen en hun kinderen zo gegund geweest om deze dag samen te kunnen vieren.
Deze week heeft Nederland honderd jaar bibliotheekbeleid. Of preciezer: Rijks bibliotheekbeleid. Op 9 maart 1921 werden de Voorwaarden betreffende de subsidieering van Rijkswege van Openbare Leeszalen en Bibliotheken ‘goedgevonden’ door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. Johannes Theodoor de Visser. Deze voormalige hervormde predikant speelde als prominent Kamerlid van de Christelijk-Historische Unie vanaf 1908 een cruciale en tot dusver wat onderbelichte rol als wegbereider van het landelijke bibliotheekbeleid. In het eerste deel van dit verhaal belicht ik de meest in het oog springende verschillen tussen de openbare leeszaal van 1921 en die van een eeuw later. In het tweede deel ga ik in op de parlementaire voorgeschiedenis. Hierin laat ik zien hoe De Visser, publiekelijk én achter de schermen opererend, scherp stelling nemend maar het compromis niet schuwend, de politieke doorbraak wist te forceren die nodig was om de openbare leeszalen vast in de samenleving te verankeren.
Deel 1: Een eeuw van verschillen (1921-2021)
De tekst van de ‘Rijkssubsidievoorwaarden 1921’ zoals ze al snel werden genoemd, afgekort R.S.V. ’21 (met puntjes!) laat zien welke voorwaarden er aan het toekennen van Rijkssubsidie werden gesteld. Het belangrijkste criterium was dat de Openbare Leeszalen en Bibliotheken (kortweg O.L.B.’s) al gemeentelijke en/of provinciale subsidie moesten ontvangen voor er sprake kon zijn van additionele Rijksgelden. In gemeenten met tussen de vijf- en veertigduizend inwoners ontving de O.L.B. méér subsidie van het Rijk dan van de gemeente. Vanaf veertigduizend inwoners werd de Rijksbijdrage kleiner dan de gemeentelijke. Het landelijke beleid beoogde dus vooral het bibliotheekwerk in de kleinere gemeenten te versterken.
Aan O.L.B.’s in gemeenten met minder dan vijfduizend inwoners werd geen Rijkssubsidie verstrekt. Van een leeszaal op die schaal kon niet worden verwacht dat die aan de overige subsidievoorwaarden kon voldoen. Voor de lectuurvoorziening in die gemeenten zorgde de kort daarvoor opgerichte Centrale Vereeniging voor Reizende Bibliotheken, die ook Rijkssubsidie ging ontvangen.
Schriftelijke toestemming
Uit de tekst komen andere in het oog springende verschillen met de openbare bibliotheken van vandaag de dag goed naar voren. Toegang tot de leeszalen had je pas vanaf achttien jaar. Aan personen beneden de achttien kon toegang “worden vergund, mits met schriftelijke toestemming hunner ouders, voogden of verzorgers”. Bibliotheekwerk voor de jeugd stond nog in de kinderschoenen (!) en zou pas na de Tweede Wereldoorlog volwassen worden, hoewel een aantal bibliothecaressen zich er in de jaren 1920 en ’30 al sterk voor maakte.
Voor fictie van lager allooi ging men maar naar een zogenaamde winkelbibliotheek: een boekhandel waar boeken niet alleen werden verkocht maar ook tegen betaling uitgeleend. Dat kon de sigarenwinkel op de hoek zijn die populaire romannetjes verkocht – en onder de toonbank de gewilde ‘vieze boekjes’.
Naast algemene openbare leeszalen en bibliotheken was er ook subsidie voor Rooms-Katholieke tegenhangers. Inderdaad: Rooms-Katholieke Openbare Leeszalen en Bibliotheken (R.K.O.L.B.’s). Katholiek én openbaar? Dat klinkt als een interne tegenstrijdigheid en dat was het in feite ook. Net als in het onderwijs konden ook leeszalen op levensbeschouwelijke grondslag voor Rijkssubsidie in aanmerking komen. Aanvankelijk alleen in de overwegend katholieke regio’s, later ook in de protestants-christelijke gebieden. De vele geloofsrichtingen in hun gelederen maakten het voor protestanten lastiger dan voor katholieken (eensgezind de pauselijke lijn volgend) om binnen een gemeente een kritieke massa aan eensgezinde geloofsgenoten te mobiliseren. Eenmaal opgericht waren katholieke en christelijke O.L.B.’s ook voor niet- of andersgelovigen toegankelijk. Daarin kwam hun ‘openbare’ karakter tot uitdrukking. Niet in hun collecties – die droegen een duidelijk levensbeschouwelijk stempel en waren derhalve niet echt ‘openbaar’. De besturen dienden wel, zoveel als plaatselijk mogelijk was, leden uit alle ideologische en levensbeschouwelijke richtingen te bevatten. En de zondagsrust moest iedereen zijn vergund. Ook de bibliothecarissen van de ‘algemene’ openbare leeszalen hadden recht op een vrije zondagochtend.
De Centrale Vereeniging
Op het voldoen aan de voorwaarden voor Rijkssubsidie zag een inspecteur namens de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken (de C.V.O.L.B. of kortweg ‘C.V.’) toe. Tot zijn overlijden in 1944 bekleedde de strenge en gevreesde dr. P.C. Molhuysen, directeur van de Koninklijke Bibliotheek van 1921 tot 1937, deze positie. Door slim lobbywerk (zie verderop in dit artikel) hadden de bestuurders van de C.V. in de aanloop naar deze regeling het Rijk zover te krijgen om hun vereniging een spilfunctie te geven in de subsidiëring. Want naast de inspectie kreeg de C.V. het voor het zeggen bij het toekennen van vakdiploma’s. Directeuren en ‘bekleders van een verantwoordelijke hoofdrang’ in grotere O.L.B.’s (MT-leden zouden we nu zeggen) dienden het diploma van de door de C.V. georganiseerde opleiding te hebben behaald. Secretaris van het bestuur Henri E. Greve, in 1906 aan de Universiteit van Amsterdam op de openbare leeszaal gepromoveerd en vanaf 1919 directeur van de Haagse openbare leeszaal, was de man bij wie de aspirant-bibliothecarissen in de leer gingen.
Een diploma-vereiste is er in de bibliotheeksector al lang niet meer, in tegenstelling tot veel andere landen. Voor overheidsarchieven is een soortgelijke eis er nog wel. In het voorstel voor de nieuwe Archiefwet lijkt die bepaling niet meer terug te keren.
Privacy & Cookies: This site uses cookies. By continuing to use this website, you agree to their use.
To find out more, including how to control cookies, see here:
Cookiebeleid