http://www.namefind.com/blog/3-tips-to-getting-organized/
Verbeteren van de kenniscirculatie. Dat is dé aanbeveling die de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) doet om het verdienvermogen van Nederland te vergroten. Wat we nodig hebben in dit land zijn ‘kennisinstellingen die de interactie met hun omgeving beter vormgeven’.
Ik las dit in de krant over het pas verschenen rapport Naar een lerende economie, een advies op verzoek van het huidige kabinet. De fles champagne die ik voor dit soort gelegenheden altijd in de koelkast heb liggen knalde haar kurk tegen het plafond. Nooit eerder gleed het borrelende vocht zo lekker naar binnen. Ik kreeg visioenen van gloednieuwe, state-of-the-art bibliotheken en archieven op centrale pleinen in onze steden en dorpen, via glasvezel verbonden met alle 7,5 miljoen huisadressen. En huppakee, twintig jaar vaste financiering voor het uitbouwen van mijn onderzoeksgroep rond de nieuw gevestigde leerstoel Kenniscirculatie aan de Universiteit van Amsterdam.
Dan moest ik dat advies van de WRR ook maar eens gaan lezen. Ik downloadde het en kon het niet laten eerst met Ctrl-F te turven hoeveel keer ‘bibliotheek’ en ‘archief’ in de 442 pagina’s tellende pdf voorkwamen.
Nul.
De kater begon al tegen de achterkant van mijn oogballen te hameren. Met ‘kennisinstellingen’ bleek de adviesraad universiteiten, hogescholen en aanverwante kennisproducenten te bedoelen. De ‘interactie met hun omgeving’ moest intensiever en wel via netwerken en structurele samenwerkingsverbanden met andere kennisinstellingen. Universiteits- en hogeschoolbibliotheken? Geen woord. Wel prediking der zegeningen van ICT. Onderwijs met tablets. Huiswerk maken in de cloud. Serious gaming. Op het individu toegesneden video-onderwijsprogramma’s. Skype-sessies van samenwerkende leerlingen. Wist u dat ze daar in Taiwan al veel verder mee zijn?
Als wij informatieprofessionals zo onmisbaar zijn, hoe kan het dan dat we over het hoofd worden gezien? Zijn we eigenlijk wel onmisbaar?
Ineens realiseerde ik me weer dat in ons landje informatiedienstverlening nauwelijks nog bestaat. Aan de kennisinstellingen die de WRR bedoelt, kun je je al bijna nergens meer laten opleiden tot informatiespecialist. De opleidingen kampen met te lage studentenaantallen. Dat kunnen ze een paar jaar volhouden. Onvermijdelijk komt er een visitatiecommissie die de lage instroom opmerkt. Dan weet je dat de onderwijsmanagers met hun snoeimessen in aantocht zijn.
Vechtend tegen de oprispingen – wat een bócht eigenlijk, champagne – besefte ik dat boos worden op de WRR geen zin heeft. Als wij informatieprofessionals zo onmisbaar zijn, hoe kan het dan dat we over het hoofd worden gezien? Zijn we eigenlijk wel onmisbaar?
Ja. Een goede informatiespecialist bespaart zijn werkgever tijd. Wel twintig procent van de werktijd van ondeskundig zoekende collega’s, las ik onlangs. Tijd en dus geld. Als dat de kenniseconomie niet ten goede komt, wat dan wel? En moet dat blinde geloof in de zegeningen der ICT niet eens stevig worden gedebunkt na alle fiasco’s bij de overheid zelf?
Laten we ons vanaf vandaag mengen in de publieke discussie en de waarde van mensenwerk in de strijd tegen de kennisconstipatie benadrukken. Het kan onze laatste opleidingen redden van de ondergang – en onze kenniseconomie. Win-win.
Deze column verschijnt in Informatieprofessional, jaargang 17 nummer 9, november 2013
Posted by Frank Huysmans on 13 november 2013 | Posted in columns, onderwijs, opinie, vakpublicaties | Tagged hogescholen, ict, informatieprofessionals, informatiesamenleving, kennis, kenniseconomie, universiteiten
|
Op 7 oktober 2013 publiceerde de International Telecommunications Union (ITU) het rapport Measuring the Information Society 2013. De ITU is een organisatie van de Verenigde Naties die de standaardisering en verspreiding van informatie- en communicatietechnologie in de wereld bevordert. ‘Committed to connecting the world’ is haar motto.
Door het rapport scrollend trok bovenstaande grafiek meteen mijn aandacht. Wat laat die zien? De suggestie is dat er een sterk verband bestaat tussen iets op de horizontale as en iets anders op de verticale. De afkortingen op de assen verhinderen een snelle interpretatie.
Om met de verticale as te beginnen: in het rapport wordt de ICT Development Index (IDI) gepresenteerd en verantwoord. Die index is gebaseerd op een aantal indicatoren die gezamenlijk uitdrukking geven aan de mate waarin een land een informatiesamenleving genoemd kan worden. Ze zitten in drie ‘mandjes’:
- ict-toegang: beschikken mensen over de apparaten en de aansluitingen om van ict gebruik te kunnen maken? Indicatoren zijn vaste en mobiele telefoonaansluitingen;
- ict-vaardigheden: zijn mensen slim en handig genoeg om met de apparaten en aansluitingen waarover ze kunnen beschikken om te gaan? Bij gebrek aan vergelijkbare cijfers over zulke vaardigheden grijpt men terug op indicatoren voor onderwijsparticipatie en alfabetisering;
- ict-gebruik: in hoeverre maken ze ook daadwerkelijk gebruik als ze over toegang en vaardigheden beschikken?
Het is een logisch opgebouwd rijtje: eerst moet je toegang hebben, dan moet je ermee om kunnen gaan, en dan pas kun je er ook (goed) gebruik van maken. De ITU maakt er wel een beetje een rommeltje van. Ze voert vaste en mobiele telefoonaansluitingen terecht op onder uitrusting en toegang, maar schaart vaste en mobiele breedbandaansluitingen onder gebruik. En gebruik wordt vóór vaardigheden toegelicht. Hoe dit ook zij, de indicatoren belanden in een mandje en na weging – sommige dingen vindt men belangrijker dan andere – krijgt elk land een score op de IDI. Dat cijfer kan variëren tussen 1 (hobbelt hopeloos achteraan) tot 10 (informatiesamenleving par excellence). Een infographic geeft de voorlopers, achterblijvers en snelset stijgers weer.
Dan de horizontale as. GNI per capita betekent: bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Het is wat een land in een jaar bij elkaar verdient omgerekend naar een gemiddelde per inwoner. Een maat dus voor wat Jan met de pet (ook de economisch inactieve Jannen, zoals kinderen en gepensioneerden) per jaar te besteden heeft. Het wordt uitgedrukt in PPP$, wat staat voor purchasing power parity in internationale dollars. Wat houdt deze koopkrachtpariteit in? Je leest geregeld in de krant dat op het platteland wonende Indiërs rond moeten komen van nog geen US-dollar per dag. Daarbij wordt meestal niet vermeld dat je op dat platteland voor een dollar doorgaans veel meer kunt kopen dan langs een highway in Tennessee. De PPP$ corrigeert hiervoor, zodat een vergelijking tussen inwoners van landen zinvoller wordt. De niet werkelijk bestaande internationale dollar heeft dezelfde koopkracht als een Amerikaanse dollar in de VS. Dan nog zijn de verschillen enorm groot. Om een indruk te geven: een Liberiaan moest het in 2011 met 550 PPP-dollars zien te rooien. De gemiddelde Nederlander had in 2012 43.150 van deze dollars te besteden. Hij had dus ruim 75 keer zoveel koopkracht als de Liberiaan, terwijl een Pool het met iets minder dan de helft van de Nederlandse koopkracht moest doen. (Het is dus veel aantrekkelijker voor een Liberiaan om naar Polen te emigreren dan voor een Pool om naar hier te komen, maar dat terzijde.)
Het is dus zeker geen uitgemaakte zaak dat investeren in ict in ontwikkelingslanden automatisch leidt tot economische groei. Hoewel veel internationale ontwikkelingsorganisaties daarin geloven, kunnen daar wel wat vraagtekens bij worden gezet
Terug naar de grafiek. Nu we weten waar de assen naar verwijzen, zien we dat er een sterk verband is tussen de koopkracht in een land en de mate waarin inwoners over een goede informatie-infrastructuur beschikken. Oftewel: in hoeverre het land volgens de ITU een informatiesamenleving genoemd kan worden. De kromme lijn – zo te zien een parabool – geeft aan dat de winst vooral te behalen valt aan de arme kant van het spectrum. Een stijging van het gemiddelde inkomen van nul naar tienduizend PPP-dollars levert meer ‘informatieontwikkelingswinst’ op voor een land dan een toename van veertig- naar vijftigduizend. Sterker nog: voorbij onze ruim veertigduizend PPP-dollar per Nederlands hoofd is het met de groei wel gedaan. De echt rijke olie- en banklanden (onder wie in Europa Luxemburg, Zwitserland en Noorwegen) doen het niet beter dan wij, al suggereert de lijn nog een stijging.
In één plaatje wordt duidelijk waarom een VN-organisatie als de ITU een rapport als dit de wereld in stuurt. Als informatie de grondstof is van de economie in de eenentwintigste eeuw, dan is de toegang tot die hulpbron bar oneerlijk verdeeld in de wereld. De lijn door de punten verbeeldt een ijzeren wetmatigheid. De toevoeging ‘R2 = 0,8848’ onderstreept dat nog eens. Voor de niet in de verklarende statistiek ingewijden onder u een toelichting – en een relativering.
De lijn is een zogenaamde regressielijn. In de regressie-analyse wordt een kenmerk teruggevoerd (‘geregresseerd’) op een andere. De aanname is dat de ‘afhankelijke’ variabele verklaard kan worden door een andere, ‘onafhankelijke’ variabele. Met wat rekenwerk is een wiskundige vergelijking te schatten die zo dicht mogelijk bij alle punten in de grafiek ligt. Hoe dichter de punten bij de lijn, hoe beter de vergelijking de werkelijkheid afbeeldt en hoe groter de ‘verklaarde variantie’ in het te verklaren kenmerk. In de figuur wordt enkele landen benoemd die juist wat verder van de lijn af liggen. Je boven de lijn bevinden betekent hier dat je het boven verwachting goed doet. Zuid-Korea, Estland (de bakermat van Skype) en Moldavië bevinden zich in deze ‘relatieve voorhoede’. Onder de lijn bevinden zich de welvarende Afrikaanse landen Angola, Gabon en Botswana, en een heel stuk hoger op de welvaartsschaal de Verenigde Arabische Emiraten en Brunei. Die doen het minder goed dan op basis van de vergelijking verwacht mocht worden. De sjeik en de sultan hebben dus nog wat werk te verrichten. Nederland is overigens het eerste puntje dat je tegenkomt als je van de Emiraten naar links gaat. Het ligt tegen de lijn aan, aan de bovenkant.
Is de positie op de informatie-en-communicatie-technologie-ontwikkelingsindex (IDI bekt lekkerder, toegegeven) dus voor bijna 90 procent een platte kwestie van geld? Daarop valt wel wat af te dingen. Op de eerste plaats doet het plaatje het voorkomen alsof van alle landen betrouwbare gegevens voorhanden zijn over het aantal internetaansluitingen en dergelijke. Dat was lang niet altijd het geval. Waar deze data niet beschikbaar waren, heeft de ITU gegevens ‘geïmputeerd’: statistisch jargon voor ‘verzonnen’. Dat verzinnen is uiteraard wel met beleid gebeurd. Als er een waarde ontbrak voor een land, is men op andere kenmerken naar vergelijkbare landen gaan zoeken. De gemiddelde waarde van die landen op de ontbrekende waarde is vervolgens in het lege vakje geplaatst. Deze manier van bijschatten stuurt de verzonnen punten naar de lijn in het midden. Dat maakt dat de verklaarde variantie wat kunstmatig hoog uitvalt.
De tweede relativering is dat niet alleen de positie op de index afhankelijk is van de koopkracht, maar dat het omgekeerde ook heel goed het geval kan zijn. Als het waar is dat informatie de grondstof is van de hedendaagse ‘kenniseconomie’, kan de welvaart op zijn beurt afhangen van ict-toegang, -vaardigheden en -gebruik. Geld bevordert de ict-adoptie, maar die doet op haar beurt het geld weer groeien. We zagen dat in de ict-vaardigheden opleidingsindicatoren verstopt zitten. En een goed geschoolde bevolking is voor het geglobaliseerde bedrijfsleven een asset, een reden om er een kantoor te openen, wat de werkgelegenheid opstuwt en het nationaal inkomen doet groeien. Er zit met andere woorden ‘reverse causaliteit’ (excusez le jargon) in het verklaringsmodel. Daar is wel een mouw aan te passen, maar dan wordt het statistisch een stuk gecompliceerder dan in de grafiek kan worden uitgebeeld.
Ook is het heel goed denkbaar dat er achterliggende variabelen zijn die zowel welvaart als ict-ontwikkeling verklaren. Denk aan politiek-historische en geografische verschillen tussen landen. Het is dus zeker geen uitgemaakte zaak dat investeren in ict in ontwikkelingslanden automatisch leidt tot economische groei. Hoewel veel internationale ontwikkelingsorganisaties daarin geloven, kunnen daar wel wat vraagtekens bij worden gezet.
Hoe dan ook valt niet te ontkennen dat er een sterke samenhang bestaat tussen nationaal inkomen en ict-ontwikkeling. Welke praktische betekenis daar nu aan kan worden gehecht is er niet uit af te leiden, vanwege de onduidelijkheid over oorzaak en gevolg. Maar dat toegang tot informatie op welke manier dan ook gekoppeld is aan economische welvaart – die kennis mag uit de grafiek wel worden gehaald.
Posted by Frank Huysmans on 15 oktober 2013 | Posted in onderwijs, onderzoek, WareKennis | Tagged ict, informatie, informatie in beeld, informatiesamenleving
|
Veranderende openbare bibliotheek in gedigitaliseerde kranten
Zijn de hoogtijdagen van de massadigitalisering alweer voorbij? De voorbij jaren is het aanvankelijke optimisme rond het bewaren en ontsluiten van mediaal erfgoed getemperd. Het bewaren en van tijd tot tijd migreren van digitale kopieën kost veel geld. Optische karakterherkenning van teksten brengt nog altijd veel fouten en dus ontsluitings-problemen met zich mee. En dan zijn er nog de auteursrechtelijke belemmeringen: niet alles wat gescand is mag zomaar worden getoond, zelfs niet als praktisch niet meer is te achterhalen wie de rechthebbenden zijn.
Desalniettemin beginnen wetenschappers de bestanden te ontdekken en gebruiken. De massadigitalisering biedt voorheen ongekende mogelijkheden voor analyse van cultuur en samenleving. Ze werpt ook nieuw licht op de betekenis van informatie in die samenleving. Gebruikmakend van de krantendatabase van de Koninklijke Bibliotheek wordt in dit artikel de veranderende positie van de openbare bibliotheek in beeld gebracht.
Google Books en kranten.kb.nl
Wie culturele verandering wil onderzoeken, heeft inmiddels de beschikking over twee fraaie bronnen. Google heeft in zijn boekenscanproject inmiddels meer dan 20 miljoen titels gedigitaliseerd van de circa 130 miljoen die er wereldwijd ooit zijn verschenen (aldus Google zelf). In die teksten kun je, online en behoorlijk geavanceerd, naar strings tot maximaal 5 woorden zoeken; ‘ngrams’ geheten. Deze zijn er momenteel in het Engels (Brits en Amerikaans), Frans, Duits, Spaans, Italiaans, Chinees, Hebreeuws en Russisch.1 Google scant al enige jaren ook Nederlandstalige boeken maar heeft vooralsnog in onze taal geen ngrams in de aanbieding.
Daarom is het zo mooi dat we in Nederland nu, als een van de eerste landen ter wereld, beschikken over een groot corpus aan gedigitaliseerde krantenartikelen. In betrekkelijk korte tijd, zo’n vijf jaar, zijn circa 9 miljoen pagina’s gescand met in totaal 59 miljoen redactionele bijdragen. Samen met familieberichten en advertenties komt het totale bestand uit op ruim 85 miljoen artikelen uit de periode 1618-1995. En dat is nog maar 8% van het beschikbare materiaal. De KB werkt de komende jaren door aan het uitbreiden en verder ontsluiten ervan.2
Maatschappelijke betekenis
Het aantal vermeldingen van ‘openbare bibliotheek’ in Nederlandse dagbladen zou ons iets kunnen vertellen over haar plaats in de samenleving en haar maatschappelijke betekenis. Wat dat ‘iets’ precies is, is echter niet meteen duidelijk. Daarvoor is in ieder geval wat historische kennis als kader nodig.
In West-Europa werd in de eerste helft van de negentiende eeuw de roep om algemeen toegankelijke leeszalen met evenwichtig samengestelde collecties luider. In 1850 resulteerde dat in Engeland en Wales (later ook in Schotland en Ierland) in de Public Libraries Act. In Nederland begint het ijveren voor een soortgelijke wet ook rond die tijd.
De eerste openbare bibliotheken (OB’s) ontstaan hier echter pas rond 1900. Ze onderscheiden zich van de dan al langer bestaande volksleeszalen met kwalitatief betere en pluriformere collecties, algemene toegankelijkheid en financiering uit de publieke middelen. In het lezenswaardige boek Lezen voor iedereen van Paul Schneiders3 wordt geschetst hoe de OB na een veelbelovende start in het eerste decennium te maken krijgt met tegenslagen, zoals verzuilde interne verdeeldheid en uitblijvende subsidie in de magere jaren ’20 en de crisisjaren ’30. Pas in de jaren ’60 en ’70 kan een grote sprong voorwaarts worden gemaakt.
Figuur 1 zet het aantal vermeldingen4 van openbare bibliotheken (in verschillende naamvarianten, daarover straks meer) in de KB-dagbladen af tegen cijfers over de feitelijke presentie in de samenleving. Die laatste kun je in beeld brengen met de aantallen vestigingen, materialen in de collecties, ledentallen en uitleningen. Dit zijn cijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft bijgehouden.5 Omdat we het over onvergelijkbare grootheden hebben, zijn de cijfers geïndexeerd met 1975 (toen de Wet op de Openbare Bibliotheken van kracht werd) als arbitrair peiljaar.
Waar het aantal vermeldingen piekt in de periode 1920-1930 en daarna tot de jaren zestig gestaag afneemt, zit er in de aanbod- en gebruikscijfers juist een geleidelijke groei die in de jaren vijftig versnelt. Van de jaren ’60 tot en met de jaren ’80 lopen de trends parallel omhoog. Terwijl vanaf de jaren ’80 de groei in aanbod en gebruik afvlakt, daalt de aandacht die dagbladen eraan hebben besteed.
Welke betekenis kun je hieraan geven? Zonder nadere lezing van de onderliggende artikelen zelf – ruim vijftigduizend – is dat niet evident. Het is wel waard nader te onderzoeken of het aantal vermeldingen in dagbladen verband houdt met de politiek-bestuurlijke discussie over de openbare bibliotheek. Uit de geschiedschrijving weten we dat er in de jaren ’10 en ’20 hevig is geijverd (‘gelobbyd’ zouden we nu zeggen) voor gemeentelijke en Rijkssubsidie.
Eenmaal geregeld (in 1921 werden de Rijkssubsidievoorwaarden ingevoerd) is het logisch dat de aandacht voor ‘het dossier’ wat afneemt. De voorbereiding en invoering van de Wet op het Openbaar Bibliotheekwerk en de decentralisering van het openbaar bibliotheekwerk naar het gemeentelijk niveau in de jaren ’80 kunnen de hausse aan artikelen in die jaren verklaren. Daarna wordt het in de jaren negentig ‘business as usual’ en daalt de redactionele belangstelling weer.
Andere naam, andere functie?
De zes organisaties – Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Dordrecht, Den Haag en Rotterdam – die in 1908 de voorloper van de huidige VOB oprichtten, heetten niet openbare bibliotheken maar openbare leeszalen en bibliotheken (O.L.B.’s, met puntjes nog). Dit verschil in naamgeving is betekenisvol. Zeker nu in 2013 veel openbare bibliotheken, in reactie op de sinds medio jaren negentig teruggelopen uitleentallen, voor een fundamentele keuze staan. Gaan we proberen dit tij te keren door de uitleenfunctie sterker te maken? Of gaan we juist weer sterker inzetten op de verblijfsfunctie die in onze beginjaren centraal stond? Dit heeft uiteenlopende keuzes tot gevolg voor collectioneren, het inrichten van de ruimte en uiteraard ook voor nieuwbouw.
Iets van die keuzes komt terug in figuur 2 dat het relatieve vóórkomen van drie namen door de tijd heen weergeeft. In de negentiende eeuw, als de openbare bibliotheek in ons land feitelijk nog niet bestaat, strijden ‘boekerij’ en ‘bibliotheek’ om voorrang.6 ‘Boekerij’ is een vernederlandsing van librije en betekent oorspronkelijk ‘verzameling boeken’, aanvankelijk vooral privécollecties In de 19e eeuw komt het ook in zwang voor het gebouw waar men naar binnen kan om een collectie te raadplegen.
In het laatste decennium van die eeuw gaan de eerste openbare bibliotheken open. Dan begint de snelle opmars van de ‘openbare leeszaal’ in de krantenkolommen (zonder én met de toevoeging ‘en bibliotheek’). Pas vanaf de jaren zestig zien we dat ‘leeszaal’ uit de naamgeving begint weg te vallen, tot er vanaf 1980 weinig meer van over is.
De eliminatie van ‘leeszaal’ valt samen met de sterkere nadruk in die jaren op uitbreiding van de collecties ten behoeve van thuisgebruik. Die kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het aanschaffen van meerdere exemplaren per titel.7 Bovendien werd de inrichting aan die uitleenfunctie aangepast: minder ruimte voor tafels en stoelen, meer ruimte voor de boekenkasten en later de rekken met cd’s, videobanden en dvd’s.
Beeld van een instituut
Door puur het aantal vermeldingen in krantenkolommen te tellen, krijg je een heel aardig beeld van de historie van een instituut als de openbare bibliotheek. Figuur 3 illustreert dat nog eens met de gebruikte zoektermen voor de negentiende en twintigste eeuw. Zelfs zonder de artikelen te lezen, leer je iets over het belang dat in verschillende periodes aan toegang tot informatie voor eenieder werd gehecht. En hoe die toegang werd gefaciliteerd, in de leeszaal en thuis. Een thema dat momenteel weer centraal staat in discussies over de verhouding tussen de uitleen- en verblijfsfunctie in de openbare bibliotheek van de toekomst.
Noten
1 Alle ngram-databestanden zijn beschikbaar voor download op http://books.google.com/ngrams/info. Daar zijn ook voorbeelden te vinden van de geavanceerde zoekmogelijkheden. In tegenstelling tot de bronteksten mogen deze tekststrings binnen het geldende auteursrecht wel worden ontsloten. Dit geldt ook voor de krantendatabase van de KB.
2 Zie http://kranten.kb.nl/about.
3 Paul Schneiders (1990). Lezen voor iedereen. Geschiedenis van de openbare bibliotheek in Nederland. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC).
4 Aangezien het corpus waarin deze artikelen zijn verschenen door de jaren heen sterk fluctueert, betreft het in de figuren 1 en 3 relatieve getallen: het aantal artikelen waarin de openbare bibliotheek voorkomt gedeeld door het totaalaantal artikelen in de database. Elsbeth Kwant, Jasper Faase en Hans Hoogeveen van de Koninklijke Bibliotheek komt dank toe voor het achterhalen en aanleveren van de totaalaantallen in het corpus.
5 Zie de database Statline van het CBS.
6 Bij de weergegeven verhoudingen in de periode 1800-1850 gaat het overigens maar om geringe aantallen artikelen, groeiend van 2 in het eerste decennium tot 90 in 1840-1849. Vanaf 1850 zitten er pre decennium ten minste 100 artikelen in de database, met een piek van net boven de 10.000 in 1930-1939.
7 Dat leeszalen aanvankelijk niet altijd ook bibliotheken waren, had zeker ook te maken met financiële beperkingen. De openbare leeszalen en bibliotheken uit de beginperiode groeide het geld niet op de rug. Eenmaal aangeschafte boeken waren een kostbaar bezit dat voor zoveel mogelijk gegadigden beschikbaar moest zijn.
Dit artikel verscheen in iets andere vorm in InformatieProfessional, 17 (2013), 2, pp. 24-26
Posted by Frank Huysmans on 11 maart 2013 | Posted in beleid, onderwijs, onderzoek, vakpublicaties, WareKennis | Tagged digital humanities, krantendigitalisering, openbare bibliotheken
|