Shannon Mattern (foto privécollectie Mattern)
Shannon Christine Mattern is associate professor (universitair hoofddocent) aan de New School in New York, een universiteit voor geesteswetenschappen, sociale wetenschappen en design. Dit semester is ze senior fellow aan de Bauhaus Universität in Weimar. Ze schreef haar masterscriptie over de spreiding van bibliotheekvestigingen en promoveerde op de ontwikkeling en het ontwerp van de centrale bibliotheek in Seattle. In 2007 publiceerde ze het boek The New Downtown Library. Ze blogt, twittert en schrijft voor diverse tijdschriften. Een aanrader is haar artikel ‘Library as infrastructure‘ in het tijdschrift Places. Daarnaast is ze actief op het snijvlak van wetenschap, praktijk en design/architectuur van bibliotheken, archieven en andere media- en informatie-instituties.
Voor vakblad Informatieprofessional (IP) sprak ik met Shannon over haar wetenschappelijke werk, waarbij ze – vanuit het perspectief van de bibliotheek – design en de geesteswetenschappen met elkaar verbindt. Ook aan bod kwamen de huidige rollen van de bibliotheek en bibliotheekorganisaties die wat al te graag in het voetspoor van Silicon Valley willen treden.
Allereerst: hoe zou je je werk aan de New School omschrijven?
‘Mijn specialisatie is dat ik eigenlijk geen echte specialisatie heb. Ik ben behoorlijk vrij in wat ik kan doen nu ik een vaste aanstelling heb als associate professor bij de New School in New York. Maar wat ik echt leuk vind is design te verbinden met de invalshoek van geesteswetenschappen. Data, informatie en kennis dragen intellectuele vormen en infrastructuren in zich, die al dan niet samenvallen met fysieke vormen en infrastructuren. Dit onderwerp heb ik op verschillende niveaus bekeken en loopt als een rode draad door mijn werk. Zonder dat we het ons bewust zijn is in een gebruikersinterface zoals die van een touchscreen, een bepaalde ideologie of systeem van waarden vervat. Je kunt namelijk als gebruiker bepaalde instellingen aanpassen, maar andere weer niet, omdat dit door ontwerpers en programmeurs voor jou wordt bepaald.’
‘Zonder dat we het ons bewust zijn is in een gebruikersinterface zoals die van een touchscreen, een bepaalde ideologie of systeem van waarden vervat.’
‘Momenteel houd ik me bezig met het ontwerp van meubels die we door de eeuwen heen hebben gebruikt om media in of op te zetten. In eerder werk heb ik ook naar bibliotheekgebouwen gekeken, dat wil zeggen: naar architectuur. Het is ook mogelijk om op het niveau van een hele stad of een heel land de organisatie van informatie te bestuderen. Te denken valt bijvoorbeeld aan gedeelde boekencollecties of sorteermachines, lokale knooppunten in een grote infrastructuur die meerdere steden of vestigingen bedienen.’
Je ziet veel overeenkomsten tussen bibliotheken en de andere onderwerpen waar je aan werkt?
‘Ja, zeer zeker. De uitdaging waar ik voor sta is studenten ervan te overtuigen dat bibliotheken raakvlakken hebben met mediastudies. Of dat bibliotheken interessant zijn om te bestuderen, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van architectuur, of ook vanuit programmeren. De laatste paar jaar zijn er in New York een aantal belangrijke projecten geweest die bibliotheken op de kaart hebben gezet bij architecten en designers. Zij zijn zich ervan bewust geworden dat bibliotheken een mooie plek zijn om hun vaardigheden en experimenten op los te laten. En dat dit gebeurt in de context van de samenleving, niet in die van een commercieel bedrijf.’
Lees verder »
Posted by Frank Huysmans on 28 september 2016 | Posted in onderwijs, onderzoek, vakpublicaties | Tagged architectuur, informatie, informatiesamenleving, informatievrijheid, maker spaces, New York, openbare bibliotheken, Shannon Mattern, Silicon Valley
|
Illustratie: Iouri Chtapakov, ‘Zjizn’ zametsjatel’nych ljoedej’
Op 1 september 1994 trakteerde ik de vakgroep Communicatiewetenschap van de Radboud (toen nog: Katholieke) Universiteit Nijmegen op zuurtjes. Die dag ging mijn aanstelling als assistent in opleiding (AiO) in. Vier jaar lang mocht ik me gaan bezighouden met mijn promotieonderzoek tegen ongeveer de helft van mijn eerdere salaris – vandaar die zuurtjes.
Een promovendus is immers een halve student, zo redeneerden de universiteiten destijds, dus die gaan we geen volledig salaris geven. (De RUN is overigens de universiteit die zich momenteel het duidelijkst tegen de komst van beurspromovendi keert.) In ruil voor dat lage salaris hoefde je als AiO geen algemeen onderwijs te geven. Alleen onderwijs dat aansloot bij het onderwerp van je promotieonderzoek, doorgaans een keuzevak. Uiteraard kreeg ik toch het verzoek om mijn promotor te assisteren bij zijn onderwijs in het tweede jaar. Omdat ik dat de jaren ervoor, tegen een volwaardig salaris, al had verzorgd, was het voor mij geen slechte keuze daarmee akkoord te gaan.
Van 1994 tot eind 1998 werkte ik aan mijn onderzoek. Het ging, in een notendop, over de vraag of mensen zich bij de keuze om op bepaalde momenten van de dag van media – televisie, radio, muziek, kranten, tijdschriften, boeken – gebruik te maken lieten leiden door wat hun huisgenoten op die momenten deden. Ontwikkelt men gezamenlijke routines voor televisie (om acht uur samen Goede Tijden kijken), voor dagbladen (het vechten om de interessantste krantenkaternen op zaterdagochtend) enzovoort? (Internet was er in 1997, toen het veldwerk plaatsvond, als ’thuismedium’ nog nauwelijks – op de universiteit had je het geluk dat je er onbeperkt gebruik van kon maken want daar lag al een local area network.
Wel had ik aan het eind van mijn aanstelling, om Loesje te parafraseren, nog een flink stuk proefschrift over.
In feite was mijn onderzoek methodologisch van aard. Het ging er niet om die routines zelf bloot te leggen, maar om er eerst theoretisch goed grip op te krijgen en vervolgens na te gaan of je ze in beeld kon brengen met kwantitatief onderzoek. De gebruikte methode was die van het tijdsbestedingsonderzoek. Mensen kregen voor een aantal dagen een dagboekje waarin ze al hun activiteiten konden registreren. Meestal werd de methode gebruikt bij individuele personen, maar mijn idee was om hele gezinnen op dezelfde dagen een dagboekje te laten invullen. Na het verwerken van de data – handmatig inkloppen in een database – kon je dan met statistische analyse laten of huisgenoten geheel onafhankelijk lezen, luisteren en kijken, of dat er toch van gezamenlijke patronen sprake was.
Dat laatste lukte aardig, bleek uiteindelijk. Wel had ik aan het eind van mijn aanstelling, om Loesje te parafraseren, nog een flink stuk proefschrift over. Deels in de WW en deels als universitair docent, wat ik eind 1998 werd, kon ik de afrondende analyses doen en het boek ten einde schrijven. De promotie vond plaats op 25 januari 2001. In die tijd moest je nog 75 exemplaren van je boek bij de pedel afleveren. Een deel daarvan werd verzonden naar de KB, de universiteitsbibliotheken en andere ‘zusterbibliotheken’ zodat de toegankelijkheid goed was gewaarborgd.
In 2011, tien jaar na de verdediging, besloot ik dat het tijd werd om de oude Word-, Excel- en Access-bestanden te gaan redden van de vergetelheid door ze waar mogelijk te converteren naar nieuwere versies. Sowieso wilde ik zelf een digitale versie in PDF van mijn eigen proefschrift. Daarvan wilde ik dat die tekstgelijk was aan het origineel. Dat bleek nog niet zo mee te vallen. Ergens in het decennium had Microsoft zitten sleutelen aan de marges. Regeleinden en woordafbrekingen versprongen, om van de vele tabellen en figuren nog te zwijgen. Door de marges een héél klein beetje aan te passen (van 2,54 naar 2,56 centimeter; maar soms ook 2,57 of 2,53…) was het ergste leed geleden. Wat er nog aan verspringingen resteerde was met noest handwerk wel nagenoeg gelijk te krijgen aan het origineel.
Destijds kwam ik tot en met hoofdstuk 5. Iets anders eiste de aandacht op, daarna nam de drukte niet af, en het project conversie raakte weer op de achtergrond. Begin dit jaar pakte ik het in een werkluwe fase pas weer op en wist ik de rest van de klus, de hoofdstukken 6 en 7, het literatuuroverzicht, de Engelstalige samenvatting en de bijlagen met het onderzoeksinstrumentarium – te klaren.
De reden voor de plotselinge heropleving was vooral ‘praktiseer wat je predikt’. In de vakbladen Bibliotheekblad en Informatieprofessional, op deze site en op Twitter heb ik me de afgelopen jaren druk gemaakt over open access tot wetenschappelijke publicaties. Dat mijn eigen proefschrift nog altijd niet in open access beschikbaar was, vervulde me met een zekere schaamte, ook al lagen er van de papieren oplage nog altijd een kleine veertig in de kast die ik inmiddels wel gratis wilde weggeven.
Open access kon ik alleen bereiken als ik de gedigitaliseerde versie als een hernieuwde uitgave, een ’tweede druk’, zou gaan verspreiden.
Maar open access is, zoals helaas nog te weinigen weten, niet hetzelfde als je bestanden gratis ter beschikking stellen. Het houdt daarnaast in dat je afstand doet van belangrijke rechten die jou als maker volgens de Auteurswet toekomen. Zoals het recht om het eenmaal gedownloade bestand verder te mogen verspreiden zonder daarvoor toestemming te hoeven vragen. En ook het recht om delen van de tekst, of de tekst als geheel, te hergebruiken, bijvoorbeeld als hoofdstuk in een bloemlezing of in een reader voor het onderwijs. Dat, realiseerde ik me, kon ik alleen bereiken als ik de gedigitaliseerde versie als een hernieuwde uitgave, een ’tweede druk’, zou gaan verspreiden. In de oorspronkelijke versie stond namelijk een copyrightverklaring waarin ‘alle rechten voorbehouden’ werden. Dat paste niet bij de open access-plannen.
Enfin, die aanpassing was een fluitje van een cent. Inmiddels staat de tweede druk, voorzien van een aanvulling op het voorwoord én een Creative Commons CC-BY-licentie, hier, in de repository van de bibliotheek van de Radboud Universiteit en op het onderzoekersplatform ResearchGate.
Doe ermee wat je wilt. De resultaten zijn gedateerd en hadden sowieso het karakter van een pilot onder Nijmeegse huishoudens. Maar het theoretisch kader (hoofdstukken 2, 3 en 4) is nog altijd kakelvers en bruikbaar, evenals de dataverzamelings- en statistische analysemethoden. Het is met publiek geld gefinancierde wetenschap, en ondanks het aanvankelijk karige salaris is het de investering van nachten doorhalen, RSI- c.q. CANS-klachten en oververmoeidheid zeker waard geweest.
En mocht je toch een exemplaar van de eerste druk willen, ingenaaid gebonden, op heerlijk papier, met een mooie, gelamineerde kaft… neem dan even contact op.
Posted by Frank Huysmans on 12 mei 2016 | Posted in onderzoek | Tagged dissertatie, open access, proefschrift, promotie
|
Hybrid animals: butterphant (http://www.boredpanda.com/animals-hybrids-photoshop/)
Dutch universities have taken significant steps in the direction of open access publishing of academic work. At the close of 2013, state secretary (deputy minister) Sander Dekker of Education, Culture and Science took everybody in Dutch academia by surprise in announcing he would change the law in case the big science publishers wouldn’t co-operate in the transition to open access (OA).
Since long, the university libraries (together with the Royal Library) have negotiated with scientific publishers on a national level in the so-called UKB consortium. Until recently a delegation of library directors went to the negotiation table. Dekker’s announcement triggered university rectors to declare the big deal negotiations Chefsache, as the former German Chancellor Schröder used to call it, and to take over the lead. The seat of the library consortium was taken over by university rectors representing the Association of Dutch Universities (VSNU). Library directors were still involved, functioning as linking pin between the negotiators and the needs of professors, researchers and students.
Four big deals
And not without success. Quite progressive deals were closed with Springer and SAGE. Scholars working in Dutch universities can now publish their work in gold open access in all journals of these publishers without extra costs. In these two deals, a solution was found for the pressing problem of the financial burden in the transition phase. After all, having to pay article processing charges (APCs) alongside licence fees to continuing access to the non-OA articles by researchers from outside the Netherlands wasn’t too appealing. Springer and SAGE agreed to open up their subscription journals and their open access platforms for scholars working at Dutch universities and research institutions. The latter can publish their papers in open access without paying additional APCs while the license fees for the – now hybrid – subscription journals remains roughly the same.
A somewhat less rosy picture emerged from the deal that VSNU and Elsevier announced in December 2015. Basically, the contours of the ‘agreement in principle’, the details of which are yet to be unveiled, are in the same vein as those of the Springer and SAGE deals. Publishing in open access will be without extra costs for researchers with a Dutch affiliation. However, Elsevier negotiated out a ceiling percentage of 30% open access articles in 2018 that are to be published in a selection of journals both parties still have to agree upon. Whether this will be hybrid journals only, or also open access journals (Elsevier has quite a list of such journals, as well as a megajournal open to all scientific disciplines called Heliyon) is still uncertain. Regardless, the agreement leaves it up to the universities to decide which papers of which scholars are eligible for publication in open access and which are not. (There are more pleasant tasks for university administrators.) In 2018, a reassessment of the situation will be made by both parties to see which further steps toward OA – if at all – will be taken.
What surprises most is that the agreement is completely at odds with NWO’s new open access policy.
A few weeks ago, another deal was announced, now with John Wiley and Sons, Inc. Compared with the Elsevier deal, the conditions of this one are more favourable from the universities’ point of view. From 2016-2019 – one year longer than with Elsevier – researchers at Dutch universities and affiliated research institutions will have continued access to all Wiley subscription content. Also, the deal enables publishing 100% of the Dutch papers in open access in Wiley’s hybrid journals, the number of which will increase to around 1,400 titles. But here’s the catch: in Wiley’s hybrid journals only. Wiley does have a portfolio of full OA titles. However, these are not included in the arrangement. If authors with a Dutch affiliation insist on publishing their work in one of these titles, they will have to pay APCs like everyone else. What surprises most is that this agreement is completely at odds with the new open access policy of NWO. This organization, the most important Dutch science funder, discourages hybrid open access by actually stating that this form of OA publishing will not be supported with its funds. As for VSNU itself, its web pages about its open access policy do not even mention the hybrid option.
Lees verder »
Posted by Frank Huysmans on 1 maart 2016 | Posted in beleid, English, essay, onderzoek, opinie, vakpublicaties, WareKennis | Tagged English, hybrid open access, open access, open science, piracy, piraterij, science policy, wetenschapsbeleid
|